ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8387

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 97/10962
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf in het kader van humanitaire redenen en driejarenbeleid

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Sri Lankaanse vreemdeling, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft op 4 januari 1994 zijn aanvragen ingediend, maar zijn verzoek om toelating als vluchteling werd op 27 oktober 1994 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 3 december 1996 ter zitting werd behandeld. De president van de rechtbank heeft op 25 juni 1997 het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft vervolgens opnieuw bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf, maar ook dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 oktober 2000 overwogen dat eiser geen aanspraak kan maken op het driejarenbeleid, omdat hij ten tijde van zijn aanvraag al een onherroepelijke beslissing op zijn asielaanvraag had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vergunning tot verblijf rechtvaardigen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de door verweerder gegeven uitleg over de reikwijdte van het driejarenbeleid niet onredelijk is en dat eiser, nu hij een onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag om toelating heeft ontvangen, geen aanspraken meer kan ontlenen aan het driejarenbeleid. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 97/10962 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Sri Lankaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 4 januari 1994 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv).
Bij besluit van 27 oktober 1994 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 4 november 1994. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en dat hij onmiddellijk Nederland dient te verlaten.
Op 4 november 1994 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden
maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
Bij besluit van 23 augustus 1996 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 12 september 1996 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 3 december 1996, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder is eveneens ter zitting verschenen.
De uitspraak in eerdergenoemd verzoek om voorlopige voorziening is aangehouden in afwachting van de uitspraken van de Rechtseenheidskamer (REK) inzake de gedwongen terugkeer van afgewezen Tamils naar Sri Lanka.
Op 13 maart 1997 heeft de REK uitspraak gedaan in bovenbedoelde zaken.
Eiser heeft desgevraagd bij brief van 22 mei 1997 zijn standpunt uiteengezet over de (mogelijke) consequenties van de uitspraak van de REK de dato 13 maart 1997.
Op 25 juni 1997 heeft de president van deze rechtbank het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
gedaan, waarbij het beroep van eiser de dato 12 september 1996 ongegrond is verklaard.
Op 7 juli 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard" casu quo "verblijf op grond van het driejarenbeleid".
Bij besluit van 21 augustus 1997 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 21 augustus 1997. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en dat hij onmiddellijk Nederland dient te verlaten.
Op 22 augustus 1997 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts heeft eiser op diezelfde datum om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn
beslist.
Bij besluit van 23 oktober 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 18 november 1997 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 19 november 1997 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 17 december 1997 zijn namens eiser de gronden van
het beroep nader aangevuld.
Bij schrijven van 6 januari 1999 heeft eiser zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, nadat aan hem door verweerder bij schrijven van 4 januari 1999 is medegedeeld dat hij onderhavige procedure alsnog in
Nederland mag afwachten.
Het beroep is door de enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld ter zitting van 1 februari 2000, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen
door zijn gemachtigde mr. drs. R.J.R. Hazen, ambtenaar ten departemente.
De rechtbank heeft op 18 april 2000 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en de zaak ter behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek is vervolgens voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 22 augustus 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 23 oktober 1997, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser, in rechte stand kan houden.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend, enerzijds nu de procedure van eiser dermate langdurig is
aangehouden, vanwege onder meer het wachten op uitspraken van de REK, dat hij een geslaagd beroep kan doen op het driejarenbeleid, anderzijds omdat eiser inmiddels heeft moeten vernemen dat zijn broer is vermoord door de Sri Lanka
Special Task Forces omdat hij verdacht werd van betrokkenheid bij de LTTE.
Verweerder stelt zich blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat eiser geen aanspraak kan ontlenen aan het driejarenbeleid omdat eiser ten tijde van zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf op
grond van het driejarenbeleid reeds een onherroepelijke beslissing op zijn asielaanvraag had ontvangen.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat ook indien de rechtbank van oordeel is dat een vreemdeling wel in aanmerking zou kunnen komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid nadat reeds
onherroepelijk op zijn aanvraag is beslist, eiser hieraan geen aanspraken kan ontlenen nu in casu geen sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij in het algemeen vreemdelingen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer een verdragsrechtelijke verplichting daartoe noopt, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen.
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden
aan folteringen noch onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM te ondergaan, in
beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
In haar uitspraak van 25 juni 1997 heeft de president van de rechtbank overwogen dat er niet is gebleken van concrete, de persoon van eiser betreffende omstandigheden, die met zich meebrengen dat eiser een verhoogd risico loopt
onderworpen te worden aan een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er na deze uitspraak geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel
zouden moeten leiden.
Eiser heeft weliswaar aangegeven dat inmiddels zijn broer in Sri Lanka
is gedood, doch dit laat onverlet de overweging van de president in voornoemde uitspraak dat niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege het lidmaatschap van zijn broer bij de JPV voor vervolging had te vrezen. Bovendien is de
informatie die eiser met betrekking tot de dood van zijn broer heeft gekregen niet uit objectieve bron afkomstig of anderszins met schriftelijke bewijzen onderbouwd. De rechtbank is dan ook van mening dat verweerder terecht en op
goede gronden heeft aangenomen dat het beroep op artikel 3 van het EVRM opnieuw dient te falen.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands
belang is gediend. Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid heeft een vreemdeling onder bepaalde voorwaarden aanspraak op een vergunning tot verblijf indien de procedure rond de door hem ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning drie jaar of
langer heeft geduurd. Ingevolge Vc 1994, A4/6.17.2 verkrijgt een vreemdeling in asielzaken dan wel reguliere zaken een vtv zonder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is
voldaan:
a. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de
vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn
aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van
toepassing is; en
b. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; en c. er is geen sprake van contra-indicaties; hieronder wordt onder meer verstaan het
verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit (de ratio van) dit beleid voortvloeit dat ambtshalve toetsing of eiser voor verlening van een vtv op grond van dit beleid in aanmerking komt, slechts plaatsvindt totdat op het bezwaar
is beslist. Uit de onder a gestelde voorwaarde volgt volgens verweerder weliswaar dat eiser eveneens tijdens de beroepsfase van zijn asielprocedure een beroep op het driejarenbeleid kan doen, aangezien de vreemdeling dan nog geen
onherroepelijke aanvraag op zijn beslissing heeft ontvangen, echter indien eiser meent dat hij op enig moment na de beslissing op bezwaar voor verlening van een driejaren-vtv in aanmerking komt, dient hij daartoe een nieuwe aanvraag
in te dienen, aldus verweerder. Bovendien vloeit uit de onder a genoemde voorwaarde volgens verweerder voort dat een dergelijke aanvraag niet meer kan worden gehonoreerd op het moment dat onherroepelijk op de aanvraag om toelating
als vluchteling is beslist, aangezien de vreemdeling dan niet meer in onzekerheid verkeert omtrent zijn verblijfsrechtelijke positie.
Namens eiser is primair betoogd dat verweerder gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op het moment dat het beroep in zijn asielprocedure bij de rechtbank aanhangig was ambtshalve had moeten bezien of aan hem een
vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid had moeten worden verleend. Eiser verkeerde immers in voortdurende onzekerheid zonder dat hem ter zake een verwijt kon worden gemaakt. Subsidiair stelt eiser zich op het
standpunt dat de omstandigheid dat eiser in het kader van zijn asielprocedure, gelet op het ex tunc karakter van de toetsing van het beroep, geen beroep kon doen op het driejarenbeleid, met zich meebrengt dat de datum waarop een
aanvraag op grond van het driejarenbeleid is gedaan en de vorm waarin dit gebeurd is niet van doorslaggevend belang kan worden geacht.
In haar uitspraak van 6 oktober 1999 (geregistreerd onder AWB 99/2325)
heeft de meervoudige kamer van de rechtbank 's-Gravenhage aangegeven dat, indien bij toepassing van in de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleidsregels de vraag aan de orde komt wat de precieze reikwijdte daarvan is, bij de
beantwoording van die vraag als uitgangspunt dient te gelden dat aan de interpretatie van verweerder doorslaggevende betekenis toekomt. De aldus verkregen uitkomst dient te worden aanvaard, tenzij algemene rechtsbeginselen of
algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaraan in de weg staan.
De rechtbank acht de door verweerder gegeven uitleg met betrekking tot de reikwijdte van het in A4/6.17.2 van de Vc neergelegde beleid, dat uit (de ratio van) dit beleid volgt dat verweerder in de beroepsfase niet ambtshalve
gehouden is te toetsen aan het driejarenbeleid, maar dat eiser daartoe een aanvraag had moeten indienen, niet onredelijk en evenmin in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel dan wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op het moment dat verweerder op het bezwaar heeft beslist, de fase van bestuurlijke besluitvorming is afgesloten.
Verweerder is derhalve niet langer ambtshalve gehouden om in het kader van de eerste aanvraag om toelating te bezien of eiser aanspraken aan het driejarenbeleid kan ontlenen.
In casu staat in rechte vast, gelet op de uitspraak van 25 juni 1997, dat verweerder een dergelijke ambtshalve toetsing niet heeft doen uitvoeren. Verder is in het onderhavige geding gebleken dat de aanvraag van eiser dateert van na
genoemde uitspraak.
Overigens heeft verweerder inmiddels de in casu gegeven uitleg over de reikwijdte van voornoemd beleid neergelegd in TBV 2000/14 waarin verweerder aangeeft dat in zaken waarin eerst in de beroepsfase drie jaar relevant tijdsverloop
is opgebouwd, een nieuwe aanvraag bij de korpschef dient te worden ingediend, nu de fase van bestuurlijke besluitvorming is afgesloten met een beschikking op bezwaar.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid niet meer kan worden gehonoreerd op het moment dat onherroepelijk op de aanvraag om
toelating is beslist, evenmin onredelijk of in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel dan wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank is deze interpretatie geheel in overeenstemming met de
ratio van het driejarenbeleid, aangezien eiser op het moment dat hij een onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag om toelating had ontvangen niet langer in onzekerheid verkeerde.
Nu naar het oordeel van de rechtbank de door verweerder gegeven interpretatie van het in Vc 1994, A4/6.17.2. neergelegde beleid niet onredelijk en evenmin in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel dan wel met de algemene beginselen
van behoorlijk bestuur is, dient deze interpretatie, naar het oordeel van de rechtbank, van doorslaggevende betekenis te zijn voor de toepassing van dit beleid. Verweerder heeft zich dan ook in alle redelijkheid op het standpunt
gesteld dat eiser, nu hij een onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag om toelating heeft ontvangen, geen aanspraken meer kan ontlenen aan het driejarenbeleid.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer, mr. D.J. de Lange en mr. J. Grijns als rechters in tegenwoordigheid van mr. K. van de Pas als griffier en uitgesproken in het openbaar op
12 oktober 2000.
Afschriften verzonden: 27 oktober 2000
SS