Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 99/11518 WRO19
Inzake A e/v B, C, D, E en F, allen wonende te G, eisers,
tegen het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder.
Derde partij(en): Wilma Vastgoed B.V., vergunninghoudster, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 13 oktober 1999, kenmerk 18158.
Datum: 18 april 2000
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. V. Crijns, gemachtigde.
Van eisers heeft F zich doen vertegenwoordigen door mr. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. H.W. Sandick en mw. ing. G.L. van Mourik, beiden werkzaam bij de gemeente Leiden.
Voor vergunninghoudster is verschenen mr. R.R. Crince le Roy, advocaat te Rotterdam.
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft verweerder aan Wilma Vastgoed B.V. vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en vergunning verleend voor de bouw van 44 appartementen met bijbehorende parkeerkelder en bergingen op het voormalige "Keekterrein", plaatselijk bekend Telderskade 1, kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie 0, nrs. 2932.
Bij brieven van 7 mei, 6 mei en 10 mei 1999 hebben respectievelijk de heer en mevrouw A-B, de stichting Wijkcomité Vreewijk e.a, de stichting Arent van 's-Gravenzande en F hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brieven van gelijke datum zijn tevens verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend, die bij uitspraak van 9 juni 1999, reg.nrs. Awb 99/4076, 99/4096, 99/4078 en 99/4102 door de fungerend president zijn afgewezen.
Bij het in rubriek 1 vermelde besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen laatstvermeld besluit hebben eisers bij brief van 21 november 1999 beroep ingesteld, welk beroep nader is gemotiveerd bij brief van 17 december 1999.
Bij brief van 17 december 1999 hebben eisers tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Naar aanleiding van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van X van 9 december 1999, reg.nr. 99/9883, bij welke uitspraak dit verzoek is afgewezen, en de versnelde behandeling van het beroep hebben eisers hun verzoek om een voorlopige voorziening bij brief van 18 februari 2000 ingetrokken.
Voor het verweer heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften en de pleitnota overgelegd ter zitting van 1 juni 1999 bij de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met de reg.nrs. Awb 99/4076, 99/4096, 99/4078 en 99/4102.
De gedingstukken, waaronder mede begrepen de gedingstukken behorende bij de verzoeken om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 1 juni 1999 en 2 december 1999 en de uitspraken daarop met respectievelijk de reg.nrs. Awb 99/4076, 99/4096, 99/4078, 99/4102 en reg.nr. 99/9883, en het verhandelde ter zitting.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woningen van eisers zich op relatief korte afstand van de geprojecteerde woontoren bevinden. Weliswaar is de woning van eiser F op grotere afstand gelegen, doch vaststaat dat betrokkene vanuit zijn woning zicht heeft op het bouwplan. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat eiseres niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Eisers kunnen derhalve in hun beroep worden ontvangen.
Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden het primaire besluit heeft gehandhaafd.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Leiden-Zuidwest II". De grond heeft de bestemming "Industrieterrein A". Op de gronden met deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken voor industrie en nijverheid worden opgericht. De hoogte van de bouwwerken op deze bestemming mag volgens de in verweerders gemeente geldende bouwverordening hoogstens 15 meter bedragen. Teneinde de bouw mogelijk te maken heeft de gemeenteraad op 17 maart 1998 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 WRO genomen, dat op 23 maart 1998 in werking is getreden met een geldigheidsduur van twee jaar. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 23 maart 1998, onder instemming met de weerlegging van de ingebrachte bedenkingen door verweerder, de op grond van artikel 19 WRO vereiste verklaring van geen bezwaar afgegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure is voldaan.
Vastgesteld wordt dat de bevoegdheid om via de anticipatieprocedure medewerking te verlenen aan een bouwplan, slechts gegeven is voor situaties waarin de totstandkoming van het bestemmingsplan waarop wordt vooruitgelopen, redelijkerwijs niet kan of behoeft te worden afgewacht. De gebruikmaking van deze bevoegdheid vereist een belangenafweging, waarbij onder meer de omvang, de mate van planologische ingrijpendheid, de betekenis en urgentie van het bouwplan moeten worden afgewogen tegen het nadeel dat het reeds voltooid zijn van de gewraakte bouw afbreuk zal doen aan de mogelijkheid voor derden om zinvol tegen het bestemmingsplan op te komen. Naarmate de afwijking van het bestemmingsplan groter is, zullen zwaardere eisen ten aanzien van de urgentie van de bouw moeten gelden.
De rechtbank stelt voorop dat het bouwplan planologisch ingrijpend is.
Zij verenigt zich echter met de overwegingen van de fungerend president in de uitspraak van 9 juni 1999, die leiden tot het oordeel dat er voldoende planologisch toetsingskader is voor het volgen van de anticipatieprocedure, en maakt deze tot de hare. Nu in beroep door eisers op dit punt geen nieuwe feiten en omstandigheden, noch argumenten zijn aangevoerd, is de rechtbank dan ook van oordeel dat hun bezwaren op dit punt ongegrond zijn.
Ter zitting is door en namens eisers kort gezegd nog benadrukt dat de behoefte aan appartementen, als die waarin het bouwplan voorziet, is achterhaald en dat realisering van het bouwplan op gespannen voet staat met de aanwijzing van het Van Gend & Loosterrein als experimenteergebied in het kader van de Experimentenwet Stad en Milieu (de Experimentenwet).
Namens verweerder is in dit verband ter zitting aangevoerd dat ten tijde van het bestreden besluit geen rekening kon worden gehouden met de door eisers overgelegde "Primos Prognose 1999" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer inzake de toekomstige ontwikkeling van bevolking, huishoudens en woningbehoefte en de "Beleidsvisie wonen Leidse regio" van bureau de Lijn, beide uitgebracht in januari 2000, maar dat deze rapporten wel onderschrijven dat er thans een woningtekort is, zodat niet kan worden gesteld dat aan het onderhavige bouwplan geen behoefte bestaat. In dit verband is voorts nog naar voren gebracht dat alle appartementen inmiddels zijn verkocht. Voorts deelt verweerder niet het standpunt van eisers dat de verleende bouwvergunning tot gevolg heeft dat geen gebruik meer kan worden gemaakt van de in het kader van de Experimentenwet geboden bevoegdheden (in het bijzonder stap 3 van de zogeheten Stad- en Milieubenadering). Verweerder heeft hiertoe naar voren gebracht dat realisering van het bouwplan kan plaatsvinden zonder afwijking van bestaande wet- en regelgeving, en dat de vergunde bouw op zich zelf beschouwd niet dwingt tot gebruikmaking van de bevoegdheden die in de Experimentenwet aan de gemeenteraad zijn toegekend ter zake van de toekomstige inrichting van het Van Gend & Loosterrein. Gezien de huidige inrichtingsscenario's kan volgens verweerder ook zonder het instrumentarium van de Experimentenwet een kwalitatief hoogwaardige leefomgeving worden gecreëerd.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat de belangen die worden gediend met een spoedige realisering van het bouwplan voldoende urgent kunnen worden geacht om toepassing aan de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Daartoe is in aanmerking genomen het grote tekort aan woningen in de prijsklasse vanaf f. 300.000,-. Bovendien staat vast dat aan de gemeente Leiden in het kader van de VINEX een taakstelling is opgelegd om te voorzien in een deel van de regionale woningbehoefte en dat 80% van de toekomstige woningen binnen de stadsgrenzen moet worden gerealiseerd.
Ten tijde van het bestreden besluit kon verweerder niet beschikken over de door eisers (in beroep) overgelegde prognoses inzake de (regionale) woningbehoefte op (middel)lange termijn. Aan die prognoses kan in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit dan ook geen betekenis toekomen. Afgezien hiervan kan uit die prognoses niet worden afgeleid dat aan het onderhavige bouwplan geen behoefte bestaat. Hooguit blijkt hieruit dat het bestaande tekort aan woningen sneller zal teruglopen dan aanvankelijk was voorzien.
Met betrekking tot de bezwaren van eisers die verband houden met de toepassing van de Experimentenwet Stad en Milieu overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van deze wet kan de gemeenteraad ten aanzien van een experimenteergebied binnen 5 jaar na inwerkingtreding van deze wet in het belang van een zuinig en doelmatig ruimtegebruik en het bereiken van een optimale leefkwaliteit in het stedelijk gebied een besluit nemen tot afwijking van:
a. milieukwaliteitseisen met betrekking tot bodem, geluid, lucht en externe veiligheid;
b. procedurele bepalingen en bepalingen inzake bevoegdheden, gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.
Op grond van artikel 4 van de wet maakt de gemeenteraad van de bevoegdheid bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet eerder gebruik dan nadat hij tot het oordeel is gekomen dat daarmee, vergeleken met de situatie waarbij de binnen de geldende regelgeving bestaande mogelijkheden optimaal worden benut, de belangen genoemd in de aanhef van artikel 3, eerste lid, aanzienlijk beter gediend zijn.
Vast staat dat het Keekterrein onderdeel uitmaakt van het Van Gend & Loosterrein, dat als experimenteergebied is aangegeven op de bijlage als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet. Dit betekent echter, anders dan eisers kennelijk veronderstellen, niet dat van het instrumentarium van de wet ook gebruik moet worden gemaakt, en evenmin dat realisering van het onderhavige bouwplan niet mogelijk zou zijn voordat de plannen voor de inrichting van het experimenteergebied definitief vorm hebben gekregen.
Op basis van artikel 3, eerste lid, heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om af te wijken van de bestaande wet- en regelgeving. De gemeenteraad is derhalve niet verplicht om in een experimenteergebied gebruik te maken van de mogelijkheden die de wet biedt. Afgezien daarvan blijkt uit artikel 4 van de wet dat eerst moet worden bezien of de inrichting van het gebied ter hand kan worden genomen zonder af te wijken van bestaande regels. Dit volgt uit het systeem van de zogenaamde Stad- en Milieubenadering, waarvan de wet een uitwerking vormt. Op basis van het stappenplan, zoals dat in de Memorie van Toelichting is beschreven, moeten eerst zoveel mogelijk brongerichte maatregelen worden getroffen en moeten milieubelangen in een zo vroeg mogelijk stadium van de ruimtelijke planvorming op lokaal niveau worden geïntegreerd (stap 1). De tweede stap is gericht op het maximaal benutten van de ruimte die huidige wet- en regelgeving biedt. Alleen indien met de eerste twee stappen geen optimale leefkwaliteit kan worden bereikt, biedt artikel 3, eerste lid, tenslotte de mogelijkheid (doch niet de verplichting) om onder bepaalde voorwaarden af te wijken van bestaande wet- en regelgeving. Dit betekent dat de Experimentenwet er niet aan in de weg staat dat ten aanzien van het Keekterrein de anticipatieprocedure is gevolgd.
De rechtbank overweegt voorts - in zoverre in afwijking van vorengenoemde uitspraken van de fungerend president - dat zij noch in de tekst van de Experimentenwet Stad en Milieu, noch in de geschiedenis van haar totstandkoming aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat indien, zoals in het onderhavige geval, ten aanzien van een binnen het experimenteergebied geprojecteerd bouwplan de anticipatieprocedure wordt gevolgd en derhalve gebruik wordt gemaakt van binnen de bestaande regelgeving gegeven mogelijkheden, dit in beginsel tot gevolg heeft dat de gemeenteraad ten aanzien van het overige deel van het experimenteergebied voor het overige, niet langer gebruik zou mogen maken van de aan hem ingevolge artikel 3 van de Experimentenwet Stad en Milieu toekomende bevoegdheid, met inachtneming van de daarvoor bij die wet gestelde regels. In dit verband wijst de rechtbank op de volgende passage uit de memorie van toelichting (Kamerstukken 1997-1998, 25 848, nr.3 blz. 22), waarin een aanwijzing voor het tegendeel kan worden gelezen:
"Wat betreft de aard van een stap-3-besluit kan worden opgemerkt dat een dergelijk besluit algemeen verbindende voorschriften kan bevatten. In het besluit kunnen immers van de geldende normen afwijkende normen worden vastgesteld die in een deel van (onderstreping door de rechtbank) het experimenteergebied gaan gelden. Een stap 3-besluit kan echter ook een beschikking of een bundel beschikkingen zijn. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer het besluit zich beperkt tot een aantal nader aangeduide objecten. Denk bijvoorbeeld aan de afwijking van de maximaal toegestane geluidbelasting voor een aantal, in het besluit genoemde, woningen."
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens ziet de rechtbank overigens geen grond om aan te nemen dat redelijkerwijs moet worden verwacht dat door realisering van de Keektoren binnen de bestaande regelgeving de toepassing van de Experimentenwet Stad en Milieu ten aanzien van het overige deel van het Van Gend & Loosterrein op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist.
Blijkens het verhandelde ter zitting en mede gelet op hetgeen door verweerder op 1 juni 1999 bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening naar voren is gebracht, zijn inmiddels een vijftal scenario's opgesteld voor de inrichting van het Van Gend & Loosterrein, die alle uitvoerbaar zijn zonder dat daarbij hoeft te worden afgeweken van bestaande regels. Dit betekent dat de gemeenteraad naar alle waarschijnlijkheid geen gebruik zal behoeven te maken van de in artikel 3, eerste lid, van de wet neergelegde bevoegdheid.
Het standpunt van eisers dat het (realiseren van) het bouwplan onrechtmatig is omdat de voorschriften van de Experimentenwet niet worden nageleefd, deelt de rechtbank dan ook niet.
Ten aanzien van het standpunt van eisers dat als gevolg van het bouwplan een onevenredige aantasting van hun privacy, de schaduwwerking en de horizonvervuiling zal plaatsvinden, verwijst de rechtbank naar hetgeen de fungerend president in de uitspraak van 9 juni 1999 heeft overwogen. De rechtbank maakt deze overwegingen tot de hare en verklaart derhalve deze bezwaren ongegrond.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. S.C. Stuldreher, C.J. Waterbolk, G.S.A. Dijkstra en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,