Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer Enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 99/06333 MPWKLA
Inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 24 juni 1999, kenmerk DMP1999/0040.
Eiser is verschenen bij gemachtigde, J.J. Ongenae, als relatiebeheerder werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds [werkgever 2].
Verweerder is verschenen bij gemachtigde P.J. Consten.
Eiser is van 16 augustus 1982 tot 1 januari 1997 als beroepsmilitair aangesteld geweest, terzake waarvan hij pensioenaanspraken heeft opgebouwd op grond van de Algemene militaire pensioenwet (Ampw).
In de periode van 1 januari 1997 tot 1 september 1998 is eiser werkzaam geweest bij de [werkgever 1] N.V. en heeft hij aldaar pensioen opgebouwd.
Op 1 september 1998 is eiser in dienst getreden bij het [werkgever 2] en vanaf die datum bouwt eiser pensioen op bij de Stichting Pensioenfonds [werkgever 2].
Op 15 oktober 1998 heeft het Pensioenfonds [werkgever 2] zich namens eiser met een verzoek om medewerking aan waarde-overdracht van diens pensioenaanspraak gewend tot verweerders Dienst Militaire Pensioenen te Kerkrade.
Bij besluit van 14 maart 1999 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij brief van 16 maart 1999 is namens eiser door de door hem gemachtigde Stichting Pensioenfonds [werkgever 2] een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Namens eiser is door het [werkgever 2] tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.
In dit geding is de vraag die de rechtbank moet beantwoorden of verweerder op goede gronden geweigerd heeft mee te werken aan de waarde-overdracht van eisers in militaire dienst opgebouwde pensioenrechten aan het Pensioenfonds [werkgever 2].
Artikel R7, eerste lid, van de Ampw bepaalt dat de Minister op verzoek van de gewezen beroepsmilitair de waarde van het voor belanghebbende opgebouwde uitzicht op pensioen overdraagt aan een pensioeninstantie, waarbij zijn pensioenaanspraken uit een nieuwe dienstverhouding zijn of zullen worden ondergebracht.
Artikel R12, eerste lid, van de Ampw bepaalt dat de toepassing van de artikelen R7 en R10 van de Ampw geschiedt overeenkomstig de op artikel 32b, derde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) berustende bepalingen.
Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen omdat dit verzoek betrekking had op een niet-aansluitend dienstverband en er tussen de militaire pensioenopbouw en de toetreding tot het Pensioenfonds [werkgever 2] ook tussentijdse pensioenopbouw elders heeft plaatsgevonden.
Met een brief van 5 november 1999 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit verduidelijkt en aangevuld.
Verweerder heeft hierbij gesteld dat het recht op waarde-overdracht voor wat de beroepsmilitair is geregeld in artikel R7 van de Ampw en dat de toepassing van dit artikel ingevolge artikel R12 van die wet dient te geschieden overeenkomstig de op artikel 32b, derde lid van de PSW berustende bepalingen, en niet op basis van het eerste en tweede lid van dit artikel.
Krachtens het tweede lid van artikel 32b van de PSW zijn er bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de berekening van de waarde van de af te kopen aanspraken op pensioen en de met de afkoopsom in te kopen aanspraken alsmede de in acht te nemen procedure.
Voor wat het recht op waarde-overdracht geldt, aldus verweerder, derhalve uitsluitend artikel R7 Ampw, welk artikel niet verwijst naar de PSW. Verweerder geeft aan dat dit moet worden verklaard uit de bijzondere positie van de defensiepensioenen, die hierin is gelegen dat deze pensioenen direct op de defensiebegroting drukken en er geen sprake is van fondsvorming. Door de leeftijdsopbouw van de beroepsmilitair zal er vaker sprake zijn van waarde-overdracht dan van waarde-overname.
Verweerder voert bij de toepassing van artikel R7 het beleid dat afwijzend wordt beslist wanneer er sprake is van een niet-aansluitend dienstverband en een tussenliggend dienstverband met pensioenopbouw. Het in deze situatie wel toestaan van waarde-overdracht staat, zo merkt verweerder op, op gespannen voet met de voor de overdracht geldende termijnen en doet de rechtszekerheid van de pensioenuitvoerders volledig tenietgaan.
In een schriftelijke reactie van 23 november 1999 heeft eiser deze argumenten bestreden. In het bijzonder heeft eiser daarbij opgemerkt dat de wijze van financiering van pensioenen geen betekenis heeft voor het recht op waarde-overdracht en dat er geen enkele formele beperkende voorwaarde door verweerder naar voren is gebracht
De rechtbank overweegt het volgende.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat het Ministerie van Defensie als uitvoerder van de voor de militairen geldende pensioenregelingen niet valt onder de werking van de PSW. De bij en krachtens deze wet gestelde regels zijn derhalve niet rechtstreeks van toepassing op de militaire pensioenwetgeving en derhalve ook niet op Hoofdstuk R van de Ampw.
De wijziging van Hoofdstuk R van de Ampw in verband met nieuwe wetgeving terzake van de waarde-overdracht als remedie tegen het verschijnsel van de pensioenbreuk is tot stand gekomen als onderdeel van de wet van 30 juni 1994, Staatsblad 1994-496.
Uit de tot standkoming van deze wet blijkt niet dat er voor de waarde- overdracht van militaire pensioenaanspraken andere regels gelden dan voor andere pensioenen.
In de Memorie van Toelichting is het volgende gesteld:
"Voorgesteld wordt dat het recht op waarde-overdracht ook gaat gelden voor werknemers die niet aansluitend van dienstverband wisselen. Dat is vooral van belang voor werknemers die tijdelijk het arbeidsproces verlaten of voor werknemers die tussen het verlaten van de oude regeling en het intreden in een nieuwe regeling werkzaam zijn in een bedrijf waar geen pensioenregeling bestaat. Wel moet de beëindiging van de deelneming zich hebben voorgegdaan na in werking treding van het onderliggende wetsvoorstel."
Door het gebruik van het woord "vooral" mag naar het oordeel van de rechtbank bovengeciteerde passage niet zo worden uitgelegd, dat de wetgever zou hebben beoogd pensioenverzekerden, die in de bedoelde tussenliggende periode wel een pensioenregeling hadden, doch daarbij geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid van waarde-overdracht, van de waarde-overdracht uit te sluiten bij een latere toetreding tot een ander pensioenfonds.
De juridische vaklitteratuur is eenstemming in de opvatting dat de wet ook in die situaties voorziet in het recht op waarde-overdracht.
Omdat de waarde-overdracht van de defensiepensioenen niet in de PSW kon worden geregeld, zijn de terzake van waarde-overdracht reeds in Hoofdstuk R van de Ampw opgenomen bepalingen in hetzelfde wetgevingstraject als de PSW gewijzigd. Zoals gezegd is er in dat wetgevingstraject niets te vinden dat erop duidt dat de mogelijkheden tot het helen van een pensioenbreuk voor de militair met uitzicht op pensioen minder ver zou gaan dan voor degene op wiens pensioenregeling de PSW van toepassing is. Indien dat wel de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest, bijvoorbeeld in verband met de bijzondere wijze van financiering van de militaire pensioenen, dan had het voor de hand gelegen dat dat verschil ook in de wettekst of de Memorie van Toelichting tot uitdrukking was gebracht.
Van betekenis acht de rechtbank in dit verband dat blijkens de tekst van artikel R7 aan verweerder geen -discretionaire- bevoegdheid is toegekend tot het meewerken aan waarde-overdracht; het artikel is, evenzoals dat ook voor andere pensioenuitvoerders geldt, imperatief geredigeerd. Aangezien het artikel R7 voor de Minister van Defensie, als orgaan van de pensioeninstantie: het Ministerie van Defensie, terzake een verplichting inhoudt, bestaat er voor verweerder geen vrije ruimte om terzake een beleid te ontwikkelen in welke gevallen hij in verband met bij hem aanwezige financiële en/of andere belangen een door de militair gewenste waarde-overdracht zou kunnen weigeren.
Een dergelijke beleidsruimte kan ook niet worden gebaseerd op het bepaalde in artikel R12 Ampw jo artikel 32b, derde lid PSW en de ter uitvoering daarvan gestelde regelen, aangezien hiermee slechts van overeenkomstige toepassing zijn verklaard de regels met betrekking tot de berekening van de over te dragen pensioenwaarde en de bij de waarde-overdracht in acht te nemen procedure. Een beperking van de in artikel R7 Ampw toegekende aanspraak op waarde-overdracht is hierin niet te vinden, evenmin als dat het geval was in de ter uitvoering van het voormalige artikel R11 Ampw gestelde regels (het Besluit reserve-overdracht beroepsmilitairen en de Beschikking reserve-overdracht beroepsmilitairen).
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten, aangezien de door eiser tot het voeren van de procedure gemachtigde Stichting Pensioenfonds [werkgever 2] niet wordt beschouwd als een instelling, die beroepsmatig rechtsbijstand verleent aan rechtszoekende pensioengerechtigden. Niet gesteld of gebleken is dat het verlenen van rechtsbijstand aan haar pensioenverzekerden behoort tot de statutaire doelstelling van de Stichting Pensioenfonds [werkgever 2]. Evenmin is gebleken dat eiser voor het optreden van zijn gemachtigde aan het Pensioenfonds [werkgever 2] een vergoeding verschuldigd is.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) als rechtspersoon aan eiser het door deze betaalde griffierecht, zijnde f. 225,-, vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 van de Awb.
Aldus gegeven door mr A.A.M. Mollee en door hem in het openbaar uitgesproken op 10 april 2000 in tegenwoordigheid van de griffier,
A.J. Faasse-van Rossum.
Voor eensluidend afschrift,
De griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,