ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9194

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/542
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en bezwaar ongegrond verklaard in asielzaak Somalië

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 28 november 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoekster, een Somalische vrouw die behoort tot de Hawiye-clan, heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, omdat de situatie in de centrale provincie Hiiraan, waar verzoekster vandaan komt, als relatief veilig wordt beschouwd. Dit beleid is bevestigd in een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. De president oordeelt dat verzoekster, gezien haar clanrelatie en de veiligheidssituatie in haar woongebied, naar Somalië kan terugkeren.

Verzoekster heeft tijdens de zitting niet zelf het woord gevoerd, maar haar gemachtigde heeft haar vertegenwoordigd. De president heeft vastgesteld dat er geen gronden zijn aangevoerd die de beslissing tot uitzetting kunnen betwisten. De president heeft ook de brief van de UNHCR in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet van toepassing is op verzoekster, aangezien deze betrekking heeft op een andere bevolkingsgroep. De president concludeert dat verzoekster geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Somalië.

De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het bezwaar ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De president heeft de afwijzing van het verzoek gemotiveerd door te stellen dat verzoekster niet verschilt van andere Somaliërs die ook slachtoffer zijn van de algemene situatie in hun land.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: 00/542
Datum uitspraak: 28 november 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
verzoekster,
gemachtigde M.r J.M.M. Verstrepen,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.C. Bannink,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 28 april 1998 heeft verzoekster aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 21 september 1999, uitgereikt op 6 oktober 1999, heeft verweerder de aanvragen niet
ingewilligd.
Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 2 november 1999 bezwaar gemaakt.
Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 31 december 1999 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 november 2000. Verzoekster is niet ter zitting verschenen. Haar gemachtigde heeft haar vertegenwoordigd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan
een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De president stelt vast dat voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, gemachtigde van verzoekster geen gronden heeft aangevoerd om deze beslissing te
betwisten. Desgevraagd heeft gemachtigde van verzoekster ter zitting aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de president hetgeen betekent dat de president de bestreden beslissing ten aanzien van het beroep op
vluchtelingschap als niet bestreden beschouwt.
De president zal voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke
kans van slagen heeft.
3. Het vluchtrelaas van verzoekster komt op het volgende neer.
Verzoekster heeft de Somalische nationaliteit en behoort tot de hoofdstam Hawiye, substam Hawadle, Aden Warsame en Habar Yusuf. Verzoekers echtgenote is majoor in het Somalische leger. Van 1974 tot 1988 hebben zij in Hargeysa
(Somaliland) in een officiersresidentie gewoond. Toen in 1988 oorlog uitbrak tussen de noordelingen en het regeringsleger is verzoekster uit veiligheidsoverwegingen naar Mogadishu vertrokken. Haar man volgde haar snel daarna met
toestemming van het leger. Net voor het uitbreken van de oorlog in Mogadishu werd verzoeksters man ziek waardoor hij niet meer terug is gegaan naar het leger. Hij raakte vervolgens tijdens de oorlog in Mogadishu gewond toen hij na
een raketaanval in een woning verbleef. Verzoekster werd op straat gearresteerd en zeven dagen vastgehouden en geslagen door een onbekende groepering, om onbekende redenen. Verzoekster is met haar kinderen naar Baladwayne in de
provincie Hiiraan gevlucht omdat hun huis was verwoest. Haar man is haar na een jaar gevolgd. Daar zijn zij tot 1994 gebleven. In 1994 brak oorlog uit tussen twee stammen in Baladwayne. Haar zoon B is daarbij door onbekende mannen
doodgeschoten, verzoekster zelf is door een kogel in haar rechterbovenbeen geraakt. Verzoekster is direct na dit incident met haar gezin naar Mogadishu gevlucht. Toen het te gevaarlijk werd in Mogadishu is verzoekster begin 1995 met
drie van haar kinderen naar Dire Dawa in Ethiopië gevlucht. Twee maanden later volgde haar man met de andere kinderen. Medio 1996 kwam verzoekster ter ore dat haar familie en schoonfamilie in Djibouti zou wonen. Verzoekster is naar
Djibouti gegaan om hen op te zoeken. Via deze familieleden kwam verzoekster in contact met een reisagent die een reis via Frankrijk naar Nederland voor haar heeft geregeld.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Hiertoe overweegt verweerder dat verzoeksters relaas past in de context van de algemene situatie in Somalië destijds. Door de gewapende strijd in
Somalië werden op geheel willekeurige wijze ook burgers als verzoekster het slachtoffer. Van enige specifiek op verzoekster gerichte daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag is geen sprake geweest. Verzoekster
heeft zich niet als tegenstandster van het bewind in het land van herkomst gemanifesteerd en evenmin is aannemelijk geworden dat zij als zodanig bekend staat bij de autoriteiten. Tenslotte merkt verweerder op dat verzoekster haar
land van herkomst lijkt te hebben verlaten uit onvrede met de algehele situatie aldaar. Enkele onvrede met de algemene situatie is echter onvoldoende voor gegronde vrees in de zin van het Verdrag. Verzoekster verschilt in deze niet
van andere Somali's die eveneens slachtoffer zijn geworden van de algemene situatie.
Verweerder ziet, gezien het bovenstaande eveneens geen aanleiding om verzoekster een vergunning tot verblijf te verlenen. De dood van verzoeksters zoon en het feit dat zijzelf is geraakt door een kogel tijdens haar vlucht doen hier
niet aan af, nu verzoekster ook in dit opzicht niet van vele andere Somali's verschilt die eveneens familieleden door het willekeurige geweld zijn verloren. Een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt niet waarschijnlijk geacht. Een beroep op artikel 8 van het EVRM dient naar het oordeel van verweerder te falen. Hiertoe overweegt verweerder dat op
basis van de door verzoekster verstrekte gegevens de dossiers van haar zonen niet achterhaald kunnen worden. Voorts merkt verweerder op dat zelfs indien verzoekster daadwerkelijk twee in Nederland verblijvende zonen heeft, niet
gebleken is van 'family-life' in de zin van artikel 8 EVRM. Immers niet gesteld noch gebleken is dat er tussen verzoekster en haar twee volwassen zoons sprake is van "more than normal emotional ties".
Tenslotte komt verzoekster niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Verzoekster behoort tot de clan-familie Hawiye, Hawadle-clan en kan veilig terugkeren naar Somalië. Sinds 20 november 1998 komt
verzoekster niet langer in aanmerking voor een vvtv. Op die datum is immers het beleid in die zin gewijzigd dat de tien noordelijke en centrale provincies relatief veilig worden geacht. Nu de clan Hawadle van de clanfamilie Hawiye
en eigen woongebied heeft in de centrale provincie Hiiraan, acht verweerder terugkeer van verzoekster naar Somalië mogelijk. Dit wordt bevestigd door het recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 16 februari
2000 (kenmerk DPC/AM-668869/00).
5. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij in verband met het behoren to de bevolkingsgroep van de Hawadle niet veilig is in Somalië. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft gemachtigde van verzoekster ter zitting een brief
van de UNHCR d.d. 31 oktober 2000 gericht aan advocaat mr. Soffers overgelegd betreffende de terugkeer van Somalische asielzoekers die behoren tot de bevolkingsgroep der Banjuni. De UNHCR heeft geconstateerd dat er sprake is van
groeiende problemen in de noordelijke streken van Somalië. De UNHCR moedigt repatriëring niet aan, speciaal niet ten aanzien van Somalische vluchtelingen. Gemachtigde van verzoekster is van mening dat verweerder de UNHCR richtlijn
had dienen te onderzoeken en dat de beslissing derhalve onzorgvuldig is genomen.
Verder stelt verzoekster dat haar gezin noodgedwongen in Ethiopië moet verblijven vanwege het ontbreken van voldoende veiligheid in Somalië. Terugzending van verzoekster naar Somalië zou van onevenredige hardheid getuigen nu haar
gezin in Ethiopië verblijft. Voorts stelt verzoekster vast dat geen mensen uit Somalië naar dit land verwijderd worden, waarschijnlijk omdat de veiligheid nog altijd niet zodanig is dat terugkeer verantwoord is. Aldus ontstaat voor
verzoekster en vele van haar landgenoten een gedoogsituatie die inmiddels zeer lange tijd duurt en uitzichtloos is. Nu verzoekster hier te lande steun vindt bij haar twee zonen C en D, verblijvende te E en in het bezit van
respectievelijk een vergunning tot vestiging en een vergunning tot verblijf zonder beperking wegens problemen in Somalië, vraagt verzoekster om die reden toelating en verblijf bij haar zonen wegens klemmende reden van humanitaire
aard.
6. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor
verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. De president is van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoekster bij gedwongen verwijdering naar Somalië niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3
van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekster aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen kan ontlenen. Namens verzoekster is immers de afwijzing van het beroep op vluchtelingschap niet langer weersproken. Voorts heeft verzoekster niets aangevoerd waardoor het risico op een schending van artikel 3 EVRM
aannemelijk wordt gemaakt.
8. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoekster aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf. Verzoekster is het oorlogsgeweld ontvlucht en haar familieleden lijken het slachtoffer te
zijn geworden van het algemene geweld dat Somalië destijds teisterde. Verzoekster heeft veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt, doch verzoekster verschilt daarin niet van vele andere Somali's die eveneens het willekeurig geweld
in Somalië hebben ondergaan.
9. Gezien het voorgaande heeft verzoekster geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
10. Met betrekking tot het beroep van verzoekster op artikel 8 van het EVRM, overweegt de president het volgende.
11. Afgezien van de vraag of er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, is er in ieder geval geen sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven nu volgens vaste jurisprudentie geen sprake is van
inmenging wanneer de bestreden beschikking er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen die de vreemdeling in staat stelde gezinsleven uit te oefenen in Nederland. Nu de bestreden beschikking in onderhavige zaak hier niet toe
strekken en er ook overigens geen andere feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de bescherming van artikel 8 van het EVRM met zich mee brengen, faalt het beroep van verzoekster ter zake.
12. Op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Vw is de Minister van Justitie bevoegd tot verlening, verlenging en intrekking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Op grond van artikel 12b van de Vw kan de
voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden verleend aan de vreemdeling die zich al in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere
hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
13. Op grond van artikel 12a, vierde lid, van de Vw kan een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden ingetrokken indien de beletselen voor de uitzetting zijn opgeheven.
14. Uit de brief van 20 november 1998 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer blijkt dat verweerder niet langer een vvtv- beleid voert ten aanzien van de tien noordelijke en centrale provincies nu
deze als relatief veilig zijn aan te merken. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 (DPC/AM-668869/00) wordt dit bevestigd. Uit voornoemde brief en ambtsbericht blijkt dat de centrale
provincie Hiiraan tot één van de tien veilige provincies van Somalië worden gerekend. Nu verzoekster behoort tot de clanfamilie der Hawiye, Hawadle-clan en deze clan een eigen woongebied heeft in de centrale provincie Hiiraan is
verweerder van oordeel dat verzoekster naar Somalië kan terugkeren. De president acht dit standpunt niet onjuist. Hiertoe verwijst de president naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle meervoudige kamer van 6
april 2000 (Awb 99/688) waarin is overwogen dat verweerder in redelijkheid in zijn voornoemde brief van 20 november 1998 het beleid in die zin heeft gewijzigd, dat vanaf die datum wordt aangenomen dat afgewezen asielzoekers
afkomstig uit, of met een clanrelatie in de provincie Hiiraan niet langer voor een vvtv in aanmerking komen.
15. De ter zitting door gemachtigde van verzoekster overgelegde brief van de UNHCR d.d. 31 oktober 2000 gericht aan advocaat mr. Soffers, doet hier niet aan af. Verweerder heeft opgemerkt dat deze brief het standpunt betreft van de
UNHCR inzake de terugkeer van Somalische asielzoekers die behoren tot de bevolkingsgroep der Banjuni en dat deze brief derhalve niet van toepassing is op verzoekster. Met gemachtigde van verzoekster is de president echter van
oordeel dat genoemde brief niet alleen iets zegt over de positie van de Banjuni, maar ook kort een algemeen beeld geeft over Somalië.
16. Gemachtigde van verzoekster doet met name een beroep op de volgende passage van voornoemde brief:
"Because of a growing problem of Internally Displaced Persons (IDP's) in the stable northern regions of Somalia (Somaliland and Puntland), UNHCR would not like to encourage the "repatriation", to those areas, of Somalis whose places
of origin are elsewhere in Somalia. This would just exacerbate the IDP problem in the cities of these regions and add to the attendant social problems. Therefore, unless a refugee had prior residence in these parts, UNHCR would
counsel against his being sent there."
17. De president is echter van oordeel dat deze brief voor verweerder geen aanleiding hoefde te vormen om de toepassing van zijn beleid ten aanzien van verzoekster in onderhavige zaak ter discussie te stellen. De UNHCR stelt immers
dat vluchtelingen wel terug kunnen naar gebieden in Somalië, niet zijnde de noordelijke streken, indien zij al eerder in dat gebied hebben verbleven. Verzoekster behoort tot de clanfamilie der Hawiye, Hawadle-clan en deze clan heeft
een eigen woongebied in de centrale provincie Hiiraan. Verzoekster heeft geruime tijd verbleven in Baladwayne in de provincie Hiiraan, zodat in onderhavige zaak niet gezegd kan worden dat verzoekster niet naar Somalië zou kunnen
terugkeren.
18. Voorts kan verzoeksters beroep op het vvtv beleid van verweerder inzake Irak niet slagen nu sprake is van een totaal ander beleid en andere omstandigheden.
19. Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
20. Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het bezwaar van verzoekster ongegrond is, zodat aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 33b
van de Vw, tevens te beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
21. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De Beslissing
De president:
wijst het verzoek af;
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2000 in tegenwoordigheid van mr. drs. A. de Graag als griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 29 november 2000