ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9203

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/64998
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van Algerijnse vreemdeling door onvoldoende voortvarendheid van de overheid

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 17 oktober 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van inbewaringstelling van een vreemdeling, die gesteld werd te zijn van Algerijnse nationaliteit. De vreemdeling was sinds 11 september 2000 in bewaring gesteld op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning, geen identiteitsdocument had en geen vaste woon- of verblijfplaats kon aantonen. De overheid had de vreemdeling op 26 september 2000 aangemeld voor presentatie bij de Algerijnse autoriteiten, maar er was sindsdien weinig actie ondernomen. De rechtbank oordeelde dat de overheid niet met de vereiste voortvarendheid had gehandeld, aangezien er tussen 11 september en 17 oktober 2000 nauwelijks stappen waren gezet om de vreemdeling te presenteren. De rechtbank vond het onbegrijpelijk dat het voorgesprek met de vreemdeling op de presentatiedag zelf was gepland, wat leidde tot onnodige vertraging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat de maatregel tot vrijheidsontneming niet langer rechtmatig was. De opheffing van de maatregel werd met ingang van 17 oktober 2000 bevolen, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op f 1.420,-. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
reg.nr.: AWB 00/64998 VRWET
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 34a, vierde lid, Vreemdelingenwet juncto artikel 8:67 Algemene wet bestuursrecht
Inzake de kennisgeving d.d. 6 oktober 2000 als bedoeld in artikel 18b, derde lid, Vreemdelingenwet (Vw) met betrekking tot de vreemdeling:
A,
geboren op [...]1960 en van gestelde Algerijnse nationaliteit,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg,
bijgestaan door mr. M.S.C. Leistra, advocaat te Zoetermeer (gemachtigde).
1. Feiten
De kennisgeving behelst de mededeling dat de vreemdeling sedert 11 september 2000 in bewaring is gesteld op grond van artikel 26 Vw. Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep
tegen de maatregel van inbewaringstelling.
2. Zitting
Datum: 17 oktober 2000.
Zitting hebben:
mr. M.J. van den Bergh , lid van de enkelvoudige kamer,
J.A.M. Verbakel-van Leeuwen, griffier.
Ter zitting zijn verschenen:
de vreemdeling en zijn gemachtigde alsmede
de Staatssecretaris van Justitie (verweerder) bij gemachtigde mr. D. Kuiper,
Tevens is verschenen mw. A. Sinke-Wojciechowski, tolk in de Franse taal.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, doet de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak als onder 4. vermeld.
3. Gronden
Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderwerpelijke maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet
gerechtvaardigd is te achten.
Gesteld noch gebleken is dat de maatregelen van staandehouding, ophouding en inbewaringstelling op onrechtmatige wijze zijn toegepast.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsdocument, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en
over onvoldoende middelen van bestaan beschikt.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het opleggen van de maatregel verweerder in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de openbare orde de bewaring vorderde. De vreemdeling had zich kennelijk aan het toezicht
van de vreemdelingendienst onttrokken.
De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de vreemdeling op 26 september 2000 bij de Algerijnse autoriteiten is aangemeld om te worden gepresenteerd. Van verdere actie is tot nu toe niet gebleken. Verzocht wordt de
vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen als het beroep gegrond zal worden verklaard.
Namens verweerder is meegedeeld dat is gebleken dat veel vermeende Algerijnen de Marokkaanse nationaliteit blijken te hebben. Daarom zal gedurende een proefperiode voorafgaande aan de presentatie bij de Algerijnse autoriteiten een
voorgesprek met de vreemdeling worden gehouden teneinde aan de hand van dat gesprek te bepalen of daadwerkelijk een presentatie bij de autoriteiten van Algerije zal plaatsvinden. Deze gesprekken worden gehouden door twee
IND-medewerkers en een tolk. Op 24 oktober 2000 zal dit voorgesprek met de vreemdeling plaatsvinden en aan de hand van de uitkomst zal de vreemdeling eventueel diezelfde middag bij de Algerijnse autoriteiten worden gepresenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid te werk is gegaan daar hij tussen 11 september 2000 en 17 oktober 2000 nauwelijks meer heeft gedaan dan de vreemdeling op 26 september 2000 voor
presentatie aan te melden bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank kan billijken dat de planning van de Algerijnse autoriteiten een gegeven is waar verweerder niet veel invloed op kan uitoefenen. Voorts is de rechtbank overtuigd
van het nut van de voorgesprekken. Niet valt echter in te zien - zeker in deze proefperiode - waarom het voorgesprek dient plaats te hebben op de presentatiedag. Op deze wijze dreigt bij de uitkomst: "geen Algerijn" kostbare tijd
verloren te gaan. Zeker in het onderhavige geval, waarin sedert 13 september 2000 de dag waarop aanvullend is gehoord niets noemenswaardig met de vreemdeling is gebeurd, was er alle aanleiding het voorgesprek naar voren te halen. Nu
dit niet is gebeurd heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld en is de bewaring vanaf 17 oktober 2000 niet langer rechtmatig.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard en de bewaring dient te worden opgeheven met ingang van 17 oktober 2000.
Geen grond bestaat (derhalve) voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het
bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
f 1.420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 Vw van de vreemdeling met ingang van 17 oktober 2000;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
5. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing op een verzoek om schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de
vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage.
Verzonden op: