ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9203
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M.J. van den Bergh
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige vrijheidsontneming van Algerijnse vreemdeling door onvoldoende voortvarendheid van de overheid
In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 17 oktober 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van inbewaringstelling van een vreemdeling, die gesteld werd te zijn van Algerijnse nationaliteit. De vreemdeling was sinds 11 september 2000 in bewaring gesteld op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning, geen identiteitsdocument had en geen vaste woon- of verblijfplaats kon aantonen. De overheid had de vreemdeling op 26 september 2000 aangemeld voor presentatie bij de Algerijnse autoriteiten, maar er was sindsdien weinig actie ondernomen. De rechtbank oordeelde dat de overheid niet met de vereiste voortvarendheid had gehandeld, aangezien er tussen 11 september en 17 oktober 2000 nauwelijks stappen waren gezet om de vreemdeling te presenteren. De rechtbank vond het onbegrijpelijk dat het voorgesprek met de vreemdeling op de presentatiedag zelf was gepland, wat leidde tot onnodige vertraging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat de maatregel tot vrijheidsontneming niet langer rechtmatig was. De opheffing van de maatregel werd met ingang van 17 oktober 2000 bevolen, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op f 1.420,-. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.