ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9204

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62563
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling na vervallen strafvorderlijk belang

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 2 oktober 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die op 21 augustus 2000 was aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Na het vervallen van het strafvorderlijk belang is de vreemdeling overgedragen aan de vreemdelingendienst en opgehouden voor verhoor op grond van artikel 19, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling op het moment van ophouding reeds bekend waren, waardoor de toepassing van artikel 19 Vw in dit geval niet gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling zonder geldige titel van zijn vrijheid was beroofd en dat de daaropvolgende inbewaringstelling onrechtmatig was. De rechtbank heeft verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 710, en heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 2 oktober 2000. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/62563 VRWET J
inzake: A, geboren op [...] 1959, van Franse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 28 september 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. D. Kuiper.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 21 augustus 2000 is de vreemdeling aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Na het vervallen van het strafvorderlijk belang op 21 augustus 2000 is hij heengezonden, overgedragen aan de
vreemdelingendienst en opgehouden voor verhoor ingevolge artikel 19, tweede lid, Vw.
1.2 Bij bevel tot bewaring van 21 augustus 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, onder a, Vw in bewaring gesteld. Op diezelfde datum was reeds zijn uitzetting gelast.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 86 Vreemdelingenbesluit van 15 september 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling sedert ongeveer vier weken in
bewaring verblijft zonder dat hij beroep tegen de maatregel van bewaring heeft ingesteld. Deze kennisgeving wordt gelijk gesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid, Vw.
1.4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 september 2000. Het onderzoek is ter zitting aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een afschrift over te leggen van de uitspraak van deze
rechtbank van 7 september 2000 (geregistreerd onder nummer AWB 00/9629 VRWET) waarnaar ter zitting is verwezen.
1.5 Bij faxbericht van 29 september 2000 heeft verweerder bedoeld afschrift aan de rechtbank doen toekomen. Van de zijde van de (gemachtigde van de) vreemdeling is hierop geen reactie ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank het
onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. Overwegingen
2.1 Het geschil heeft zich ter zitting en na de aanhouding van het onderzoek toegespitst op de vraag of toepassing van artikel 19, tweede lid, Vw na het vervallen van het strafvorderlijk belang in het onderhavige geval rechtens
toelaatbaar was.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Vw mag een vreemdeling onder omstandigheden als daar vermeld, worden staande gehouden ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet aanstonds kan worden vastgesteld dan wel niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, mag hij ingevolge het bepaalde in het tweede lid
van artikel 19 Vw worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar hij niet langer dan zes uur mag worden opgehouden.
2.3 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan als vaststaand worden aangenomen dat de vreemdeling na het vervallen van het strafvorderlijk belang op 21 augustus 2000, die dag om 17.30 uur is heengezonden, is
overgedragen aan de vreemdelingendienst en is opgehouden voor verhoor ex artikel 19, tweede lid, Vw. Inbewaringstelling van de vreemdeling heeft diezelfde dag om 20.10 uur plaatsgevonden.
2.4 De rechtbank stelt voorts vast dat de identiteit en de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling op het moment van het vervallen van het strafvorderlijk belang en bij de aanvang van de ophouding ex artikel 19, tweede lid,
Vw (verweerder) reeds genoegzaam bekend waren. Immers, de vreemdeling is in het verleden een aantal keren gedwongen uit Nederland verwijderd onder de personalia die hij ook bij zijn aanhouding heeft opgegeven. Voorts is de
vreemdeling bij beschikking van verweerder van 3 december 1999 ongewenst verklaard ex artikel 21 Vw. Niet gebleken is dat er aan de zijde van verweerder twijfels bestaan omtrent de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling.
2.5 In de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 7 december 1998 (geregistreerd onder nummer AWB 98/4969 VRWET D) is -voor zover hier van belang- geoordeeld dat, en de rechtbank verenigt zich met dat oordeel, hoewel
bij letterlijke lezing artikel 19 Vw daartoe niet de mogelijkheid biedt, een redelijke toepassing van dit artikel met zich brengt dat ook in de situatie dat de identiteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bekend
zijn, ophouding voor verhoor op grond van dat artikel gerechtvaardigd kan zijn teneinde de met het oog op een inbewaringstelling noodzakelijke voorbereidingen te treffen. Voorts is in die uitspraak geoordeeld dat, gelet op de
uitzonderingssituatie waarin artikel 19 Vw alsdan toepassing vindt, deze toepassing in tijdsduur tot het strikt noodzakelijke beperkt zal dienen te blijven.
2.6 In het onderhavige geval heeft de ophouding voor verhoor ex artikel 19, tweede lid, Vw op 21 augustus 2000 geduurd van 17.30 uur tot 20.10 uur. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat bedoelde periode van
ophouding is gebruikt teneinde de omstandigheden rond de gedwongen verwijderingen van de vreemdeling uit Nederland in het verleden na te trekken en voorts te komen tot vaststelling van de nationaliteit van de vreemdeling.
Vastgesteld wordt evenwel dat de gedwongen verwijderingen van de vreemdeling uit Nederland waarnaar de gemachtigde van verweerder heeft verwezen tijdens het gehoor in het kader van artikel 19, tweede lid, Vw in het geheel niet aan
de orde zijn geweest, terwijl voorts evenmin is gebleken dat tijdens de ophouding voor verhoor anderszins onderzoek naar die gedwongen verwijderingen is verricht. Bovendien is niet gebleken, zoals ook hierboven reeds is overwogen,
dat verweerder aan de nationaliteit van de vreemdeling twijfelt.
De door de gemachtigde van verweerder genoemde (voorbereidings)handelingen kunnen de toepassing van artikel 19, tweede lid, Vw gedurende twee uur en veertig minuten dan ook niet rechtvaardigen. Voor zover al aangenomen moet
worden dat de ophouding benut is met louter administratieve handelingen, acht de rechtbank de daaraan bestede tijd van twee uur en veertig minuten onaanvaardbaar lang. De door de gemachtigde van verweerder aangehaalde uitspraak doet
aan dit oordeel niet af, reeds niet omdat in de desbetreffende zaak sprake was van een ophouding van een uur.
2.7 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de vreemdeling op 21 augustus 2000 van 17.30 uur tot 20.10 uur zonder geldige titel van zijn vrijheid beroofd is geweest. Nu de ophouding voor verhoor ex artikel 19, tweede lid, Vw
niet gerechtvaardigd is te achten, dient de daarop gevolgde inbewaringstelling eveneens als onrechtmatig te worden aangemerkt.
2.8 Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig, de bewaring zal worden opgeheven met ingang van 2 oktober 2000.
2.9 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ? 710,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is
verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring ex artikel 26 Vw met ingang van 2 oktober 2000;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ? 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op: 11 oktober 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.