ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9205

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62566
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding van vreemdeling zonder concrete aanwijzingen voor illegaal verblijf

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 oktober 2000, stond de rechtmatigheid van de staandehouding van een vreemdeling centraal. De vreemdeling, afkomstig uit Palestina of Algerije, was op 21 augustus 2000 staande gehouden op basis van artikel 19, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren voor illegaal verblijf, wat de staandehouding onrechtmatig maakte. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling de Nederlandse taal niet machtig was, voldeed niet als een concrete aanwijzing voor de rechtmatigheid van de staandehouding. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet verplicht kon worden zich te legitimeren, aangezien er geen reden was om aan te nemen dat hij illegaal in Nederland verbleef.

De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring, die op 2 oktober 2000 inging. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op f 710,--. De uitspraak werd openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. J.E. Bierling, en een afschrift werd op 11 oktober 2000 verzonden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Vreemdelingenwet en de rechten van vreemdelingen in Nederland, vooral met betrekking tot de voorwaarden waaronder staandehouding en bewaring kunnen plaatsvinden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/62566 VRWET J
inzake: A alias A, geboren op [...] 1984 dan wel [...] 1973 dan wel eind [...] 1978, afkomstig uit Palestina dan wel van Algerijnse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, hierna te noemen:
de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 28 september 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. D. Kuiper.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 21 augustus 2000 is de vreemdeling staandehouden ingevolge artikel 19, eerste lid, Vw. Aansluitend is de vreemdeling overgebracht naar een politiebureau en ingevolge artikel 19, tweede lid, Vw opgehouden voor verhoor.
1.2 Op 21 augustus 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
1.3 Bij bevel tot bewaring van 21 augustus 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, onder c, Vw in bewaring gesteld.
1.4 Bij beschikking van 15 september 2000 heeft verweerder vorenbedoelde aanvraag van de vreemdeling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Naar aanleiding van bedoelde beschikking heeft verweerder de vreemdeling op 15 september 2000 andermaal in bewaring gesteld, ditmaal op grond van artikel 26, eerste lid,
onder a, Vw. Op diezelfde datum was reeds de uitzetting van de vreemdeling gelast.
1.5 Bij kennisgeving ex artikel 86 Vreemdelingenbesluit van 15 september 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling sedert ongeveer vier weken in
bewaring verblijft zonder dat hij beroep tegen de maatregel van bewaring heeft ingesteld.
2. Overwegingen
2.1 Het geschil heeft zich ter zitting toegespitst op de vraag of de staandehouding van de vreemdeling ex artikel 19, eerste lid, Vw rechtmatig heeft plaatsgevonden.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.2 Onder de gedingstukken bevindt zich een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt "proces-verbaal staandehouding ingevolge artikel 19 eerste lid van de Vreemdelingenwet" (gedingstuk 3), waarin -voor zover hier van belang- het volgende
wordt vermeld:
(...) Op maandag 21 augustus 2000, omstreeks 08.30 uur, betraden wij, verbalisanten, ter aanhouding de woning van de verdachte TALAALACHTE, KHALID, geboren op 01-01-1978 te Khababa. Deze verdachte kon buiten heterdaad worden
aangehouden op last van de OVJ VOS.
In de woning van de verdachte werden drie personen aangetroffen. De betrokkene GATI sprak de franse taal en kon zich niet legitimeren.
Een van de andere aanwezige betrokkenen betrof de verdachte TAALALAACHTE. Deze is vervolgens aangehouden.
staande.
Deze persoon gaf op te zijn:
(...)
2.3 De rechtbank stelt op basis van de inhoud van het hiervoor aangehaalde proces-verbaal vast dat de vreemdeling niet werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit en er derhalve ten aanzien van hem geen sprake was van een
strafrechtelijke aanhouding.
2.4 Mitsdien ligt de vraag voor of ten aanzien van de vreemdeling sprake was van concrete aanwijzingen omtrent illegaal verblijf op grond waarvan staandehouding van de vreemdeling ex artikel 19, eerste lid, Vw gerechtvaardigd was.
De rechtbank is met de (gemachtigde van de) vreemdeling van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe is redengevend dat er geen grond bestond om van de vreemdeling te vorderen zich te legitimeren. De enkele
omstandigheid dat de vreemdeling de Nederlandse taal niet machtig was vormt voorts volgens vaste jurisprudentie geen concrete aanwijzing als bedoeld in het eerste lid van artikel 19 Vw en rechtvaardigt derhalve evenmin de vraag naar
een legitimatiebewijs.
2.5 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de staandehouding van de vreemdeling onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Mitsdien dienen de op de staandehouding gevolgde ophouding voor verhoor en inbewaringstelling eveneens
als onrechtmatig te worden aangemerkt.
2.6 Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig. De bewaring zal worden opgeheven met ingang van 2 oktober 2000.
2.7 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 710,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is
verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring ex artikel 26 Vw met ingang van 2 oktober 2000;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op: 11 oktober 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.