ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9217

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4743
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en asielaanvraag van vreemdeling in vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1982 en van Ethiopische nationaliteit, die in vreemdelingenbewaring is gesteld. Tijdens een strafrechtelijk verhoor op 18 juni 2000 heeft hij aangegeven asiel te willen aanvragen. Echter, uit de gedingstukken blijkt niet dat er daadwerkelijk een asielaanvraag is ingediend. De rechtbank oordeelt dat zodra de vreemdeling aangeeft een asielaanvraag te willen indienen, de verweerder binnen een redelijke termijn actie moet ondernemen. Dit houdt in dat de vreemdeling de gelegenheid moet krijgen om de aanvraag te ondertekenen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de verweerder om op de asielaanvraag te reageren nog niet is verstreken, omdat het pas bij het proces-verbaal van het strafrechtelijk verhoor duidelijk werd dat de vreemdeling asiel wilde aanvragen. De vreemdeling heeft deze aanvraag later niet herhaald bij de Vreemdelingendienst, wat de rechtbank als relevant beschouwt.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat dit verzoek alleen kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, wat in dit geval niet is gebeurd. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de inbewaringstelling, aangezien de vreemdeling geen geldige verblijfsdocumenten heeft en er een vermoeden bestaat dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De rechtbank oordeelt dat de verweerder voldoende voortvarend handelt in de uitzetting van de vreemdeling, die op 19 juli 2000 aan de Ghanese autoriteiten zal worden gepresenteerd. De rechtbank verklaart het beroep tegen de bewaring ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/4743 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1982 en van Ethiopische nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 10 juli 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde,
mr. H.P. Vos, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal.
Als tolk in de Engelse taal was aanwezig F.C.A.M. Louwers.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 18 juni 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Bij beroepschrift van 23 juni 2000, ontvangen ter griffie van de rechtbank op
26 juni 2000, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen.
Voorts is om schadevergoeding verzocht.
II. OVERWEGINGEN
Namens de vreemdeling is in eerste instantie aangevoerd dat hij tijdens zijn strafrechtelijk verhoor heeft verklaard asiel te willen aanvragen. Hierna is de vreemdeling niet meer door de vreemdelingendienst in de gelegenheid gesteld
een asielaanvraag in te dienen, hoewel hij daartoe het recht had.
Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat de Koninklijke Marechaussee te Schiphol met de op 8 juni 2000 opgelegde transactie aan de vreemdeling het vertrouwen heeft gewekt dat hij in Nederland zou mogen blijven.
Tenslotte is namens de vreemdeling betoogd dat verweerder niet voortvarend werkt aan de uitzetting van de vreemdeling nu deze voor de Ghanese autoriteiten is gepresenteerd terwijl de vreemdeling zelf heeft verklaard de Ethiopische
nationaliteit te bezitten.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het proces-verbaal van het strafrechtelijk verhoor op 18 juni 2000 maakt de rechtbank op dat de vreemdeling heeft aangegeven asiel te willen aanvragen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting daarentegen is niet
gebleken dat er daadwerkelijk een asielaanvraag heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat vanaf het moment dat de vreemdeling, die in vreemdelingenbewaring zit, aangeeft een asielaanvraag te willen indienen, verweerder binnen een redelijke termijn actie moet ondernemen. Dat houdt in dat de
vreemdeling de gelegenheid krijgt een aanvraag te ondertekenen. Vanaf het moment deze redelijke termijn is afgelopen begint de in artikel 26 lid 3 van de Vw genoemde termijn van vier weken te lopen.
Uit de gedingstukken is niet gebleken dat de vreemdeling tijdens de verhoren in verband met zijn inbewaringstelling zijn asielaanvraag nog een keer heeft herhaald, noch is gebleken dat de vreemdeling gedurende zijn
inbewaringstelling zelf de vreemdelingendienst op zijn asielaanvraag heeft gewezen. Gezien het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige procedure de redelijke termijn van verweerder om op de asielaanvraag van
de vreemdeling te reageren nog niet voorbij is, nu pas bij het ontvangen van het proces-verbaal van het strafrechterlijk verhoor gebleken is dat hij asiel wilde aanvragen. De vreemdeling had namelijk die aanvraag later bij de
Vreemdelingendienst niet herhaald. De rechtbank merkt daarbij op dat de vreemdeling weet hoe een asielaanvraag in zijn werk gaat, nu hij gedurende een eerdere inbewaringstelling eveneens een asielaanvraag heeft ingediend. De vorige
asielaanvraag is overigens afgewezen.
De rechtbank is, in tegenstelling tot de vreemdeling van oordeel dat met de op
8 juni 2000 opgelegde transactie bij de vreemdeling niet het redelijke vertrouwen kan zijn gewekt dat verblijf in Nederland was toegestaan, omdat het hier een poging tot uitreis betrof op grond van een vals reisdocument en daarbij
geenszins te kennen is gegeven dat hij in Nederland mocht verblijven.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. Vaststaat dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling (en ook thans) niet beschikt over een geldige titel
tot verblijf en evenmin over geldige identiteitspapieren of voldoende middelen van bestaan. Hiernaast wordt de vreemdeling ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit zodat tevens de openbare
orde de inbewaringstelling vordert.
Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Vervolgens is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat een medewerker van de Unit Toezicht en Terugkeer de aanvraag om een laissez passer op 7 juli 2000 aan de Ghanese autoriteiten heeft aangeboden. De
vreemdeling zal op 19 juli 2000 in persoon bij de Ghanese autoriteiten worden gepresenteerd.
Gelet op het voorgaande kan, naar het oordeel van de rechtbank, vooralsnog niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling werkt.
Hieraan doet niet af dat de vreemdeling blijft volharden in zijn stelling de Ethiopische nationaliteit te hebben en verweerder desondanks heeft besloten de vreemdeling voor de Ghanese autoriteiten te presenteren, met name nu de
vreemdeling gebruik heeft gemaakt van diverse identiteiten en hij zodoende het mede aan zichzelf heeft te wijten dat het onderzoek naar identiteit en nationaliteit langer kan duren. Hiernaast is door de gemachtigde van verweerder
ter zitting medegedeeld dat op grond van de eerdere inbewaringstelling aanwijzingen bestaan dat de vreemdeling afkomstig was uit Ghana. Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, vooralsnog een reëel
zicht op uitzetting.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken
belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 34j van de Vw een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt,
hetgeen in casu niet het geval is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als rechter in tegenwoordigheid van
mr. T. van der Dussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2000.
Mr. T. van der Dussen is buiten staat deze uitspraak te tekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
De Officier van Justitie/verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de
artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage (zittingsplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 24 juli 2000
IS