ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9265

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6608, 66006
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Tijdelijke regeling witte illegalen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 oktober 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, A, van Egyptische nationaliteit. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie, die zijn verzoek om een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom verzoeker niet in aanmerking kwam voor de inherente afwijkingsbevoegdheid, ondanks de criminele antecedenten van verzoeker. De rechtbank wees op de lange verblijfsduur van verzoeker in Nederland en de medische situatie van zijn echtgenote, die in aanmerking zouden moeten worden genomen bij de beoordeling van het verzoek. De rechtbank concludeerde dat de bestreden beschikking niet op een deugdelijke motivering berustte en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde de beschikking van de Staatssecretaris en droeg deze op om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van verzoeker. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op ƒ 1.420,-- werden vastgesteld. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker geen belang meer had bij deze voorziening na de vernietiging van de beschikking.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/6608 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/66006 VRWET H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1959, van Egyptische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. Langius, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 29 september 2000. Deze beschikking strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoeker
tegen de niet inwilliging van het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege
te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan -onder meer- indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de president, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in
artikel 8:83, eerste lid, Awb, onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Verzoeker legt aan zijn aanvraag en het onderhavige verzoek ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in TBV 1999/23. Verzoeker stelt hiertoe
dat, indien al moet worden aangenomen dat verweerder hem terecht criminele antecedenten tegenwerpt, er niettemin sprake is van een zodanig samenstel van bijzondere factoren dat de -onverkorte- toepassing van het beleid in casu
getuigt van onevenredige hardheid. In dat kader heeft verzoeker gewezen op onder meer zijn lange verblijfsduur in Nederland, de medische situatie van zijn echtgenote alsmede de Nederlandse nationaliteit van zijn echtgenote en hun
minderjarige kind.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen, nu verzoeker niet heeft aangetoond vanaf 1 januari 1992 ononderbroken
verblijf in Nederland te hebben gehad en er sprake is van criminele antecedenten. Voorts is niet gebleken dat er in het geval van verzoeker sprake is van een zodanig samenstel van verschillende bijzondere factoren dat afgeweken
dient te worden van het genoemde beleid.
2.5 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.6 Verweerder voert met het oog op de bevolkings-en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van voornoemd artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gedien of indien sprake is van klemmende redenen
van humanitaire aard.
2.7 Het beleid met betrekking tot toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen is neergelegd in TBV 1999/23. Ingevolge dit beleid kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de regeling in aanmerking komen voor
advisering (over hun mate van inburgering) door de commissie van burgemeesters. Een verzoek daartoe wordt alleen in behandeling genomen indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en ontvangen;
2. de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland;
3. de vreemdeling dient in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit te zijn geweest van een sofinummer;
4. de vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig paspoort;
5. de vreemdeling mag gedurende de onder 2 genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. de vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten;
7. de vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
Van het genoemde beleid kan worden afgeweken indien er sprake is van een samenstel van bijzondere factoren die ertoe leiden dat de toepassing van het beleid getuigt van een onbedoelde bijzondere hardheid. Gelet op voornoemde TBV en
de verwijzing daarin naar de brief van 1 februari 1999 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gaat het hierbij met name om factoren - in hun onderlinge samenhang - als een zeer lange verblijfsduur
in Nederland, medische factoren, gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard.
2.8 Gelet op het bepaalde in TBV 1999/23 in verband met het daarin van toepassing verklaarde hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), is sprake van criminele antecedenten in geval van een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf. Dit geldt ook indien in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een veroordeling is uitgesproken tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene
nutte (dienstverlening). Vast staat dat verzoeker bij vonnis van 4 augustus 1999 door de Politierechter te Haarlem terzake van overtreding van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld is tot het verrichten van 60 uur
dienstverlening. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat ten aanzien van verzoeker sprake is van criminele antecedenten en hij reeds daarom niet aan de voorwaarden voldoet om voor advisering door de commissie van
burgemeesters in aanmerking te komen.
2.9 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
Verzoeker heeft zich in dit verband onder meer beroepen op zijn lange verblijf in Nederland en daartoe uittreksels uit de basisadministratie van de gemeenten Amsterdam en Haarlem overgelegd, waaruit blijkt - en door
verweerder is dit ook niet betwist - dat verzoeker vanaf 16 maart 1987 in Nederland verblijft, met uitzondering van de periodes 3 maart 1993 tot 8 juli 1993, 18 november 1993 tot 3 mei 1994 en 20 december 1994 tot 25 september 1996.
Voorts heeft verzoeker een verklaring overgelegd van W.R. van Kempen, huisarts te Haarlem, van 26 april 2000, waaruit naar voren komt dat verzoekers echtgenote door een reeks ontwikkelingen in een ernstige depressie is geraakt. De
huisarts vreest voor suicide en heeft haar verwezen naar een psychiater. Ook heeft verzoeker er nog op gewezen dat de dochter van zijn echtgenote meervoudig gehandicapt is. De echtgenote en de kinderen hebben zowel de Jordaanse als
de Nederlandse nationaliteit.
De president is van oordeel dat verweerder, gezien de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende heeft gemotiveerd dat er ten aanzien van verzoeker geen sprake is van een samenstel van bijzondere
factoren die tot gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid nopen. In de bestreden beschikking is slechts volstaan met de constatering dat zulks niet het geval is. De motiveringseis klemt in het onderhavige geval temeer nu een
aantal van de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals zijn lange verblijfsduur in Nederland en de slechte medische situatie van zijn echtgenote, als voorbeelden van bijzondere factoren in TBV 1999/23 genoemd zijn.
Het door verweerder - eerst ter zitting- ingenomen standpunt dat langdurig illegaal verblijf in Nederland pas een rol speelt indien de ondergrens - onafgebroken verblijf sinds 1 januari 1992 - is gehaald, blijkt niet uit het beleid
en kan zonder nadere motivering niet worden onderschreven. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door verweerders gemachtigde ter zitting betrokken stelling dat medische omstandigheden betrekking dienen te hebben op de persoon van de
aanvrager danwel op mede-aanvragende familieleden. Uit de toelichting op het gebruik van de discretionaire bevoegdheid in genoemde TBV is immers ook de medische gesteldheid van de gezinsleden van de aanvrager als voorbeeld genoemd.
2.10 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking niet op een deugdelijke motivering berust en om die reden al voor vernietiging in aanmerking komt.
2.11 Verzoeker heeft zich voorts beroepen op artikel 8 EVRM. De president merkt op dat niet in geschil is dat sprake is van
"family life" in de zin van artikel 8 EVRM tussen verzoeker en zijn echtgenote en hun minderjarige kind. Van schending van
het recht op eerbiediging van het familie of gezinsleven is in casu echter geen sprake nu de weigering verzoeker verblijf hierte lande toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van
dit gezinsleven in staat stelde.
2.12 Met betrekking tot de vraag of niettemin een positieve verplichting bestaat verzoeker hier te lande verblijf toe staan overweegt de president als volgt. Verweerder heeft in de bestreden beschikking, waarin de beschikking in
primo is herhaald en ingelast, volstaan met een min of meer standaard-overweging, aangevuld met de overweging dat van een beletsel om het familie-en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen niet is gebleken. Uit de bestreden
beschikking blijkt niet dat verweerder bij de door hem te verichten belangenafweging enig oog heeft gehad voor feiten en omstandigheden aan de zijde van verzoeker en zijn gezin, zoals hierboven onder 2.9 weergegeven. Ook op dit punt
ontbeert het bestreden besluit derhalve een deugdelijke motivering.
2.13 Het beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar is gelet op het voorgaande gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven.
2.14 Gelet op de hierna uit te spreken vernietiging heeft verzoeker geen belang meer bij de verzochte voorlopige voorziening, zodat deze zal worden afgewezen.
2.15 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.16 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 225,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigd de bestreden beschikking en draagt verweerder op om binnen een termijn van 10 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift 19 juli 2000, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
afschrift verzonden op: 7 november 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.