ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9266

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10074, 99/10075
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van leden van de Reer Brawa-clan uit Somalië

In deze zaak gaat het om de aanvragen van eisers A en B, afkomstig uit Brawa, Zuid-Somalië, om toelating als vluchteling in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers behoren tot de Reer Brawa-clan, die in Somalië te maken heeft met ernstige discriminatie en geweld door andere bevolkingsgroepen. De rechtbank overweegt dat de positie van de Reer Brawa-clan vergelijkbaar is met die van de Reer Hamar-clan, die ook als 'arabized merchant tribe' wordt aangeduid. De rechtbank concludeert dat er een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij uitzetting van eisers naar Somalië.

De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten van de staatssecretaris van Justitie, waarin de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling zijn afgewezen, niet voldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet heeft ingegaan op de etnische afkomst van eisers en de gevolgen daarvan voor hun veiligheid in Somalië. Dit leidt tot de conclusie dat de besluiten ontberen een draagkrachtige motivering en dat er sprake is van schending van de hoorplicht, omdat eisers niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunt mondeling toe te lichten.

De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op 1.420 gulden, en moet het griffierecht van 50 gulden aan eisers worden vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/10074 VRWET
AWB 99/10075 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, geboren [...] 1965, eiser,
B, geboren [...] 1970, eiseres,
beiden verblijvende te C, hierna te noemen: eisers,
gemachtigde mr. P.L.M. Stieger, advocaat te Eindhoven,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eisers bezitten de Somalische nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 23 juli 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Op 24 juli 1998 heeft eiseres, mede ten behoeve van haar vijf minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 februari 1999 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder besloten eisers geen vergunning tot verblijf te verlenen. Wel heeft verweerder aan eisers met ingang van 23 juli 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, geldig tot
23 juli 1999.
De besluiten zijn bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Op 11 maart 1999 is namens eisers tegen de besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 november 1999 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn bij schrijven van dezelfde datum aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Tegen deze besluiten is namens eisers op 1 december 1999 beroep ingesteld. Het beroep is op dezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 22 december 1999 zijn namens eisers de gronden van het beroep nader
aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 september 2000, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. M.A.M. Janssen, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 4 november 1999, waarbij het bezwaar van eisers ongegrond is verklaard, in rechte stand kunnen houden.
Eisers hebben aan hun aanvragen ten grondslag gelegd dat zij in Somalië gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hen een vergunning tot
verblijf dient te worden verleend.
Daartoe hebben eisers ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit de daarvan opgemaakte rapporten van gehoor van 1 september 1998 en de daarop bij schrijven van 5 oktober 1998 aangebrachte
aanvullingen en correcties, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Eisers zijn afkomstig uit Brawa (provincie Shabeelle Hoose, Zuid-Somalië). Eiser was werkzaam in de meubelzaak van zijn vader. Eiser heeft dit werk gedaan tot het uitbreken van de oorlog in 1990. Daarna heeft eiser in het
levensonderhoud van zijn gezin voorzien door handel te drijven. De bevolkingsgroep waartoe eisers behoren, de Reer Brawa, werd gediscrimineerd en was regelmatig het slachtoffer van mishandelingen en plunderingen.
In 1991 werd eiser opgepakt, naar een ziekenhuis gebracht en gedwongen om bloed af te staan. Eiseres was in 1995 op weg naar huis toen zij door gewapende mannen werd aangehouden en ontkleed. In 1995 vielen tien leden van de Hawiye
het huis van eisers binnen. Eiser werd mishandeld en vastgebonden. Daarna werd eiseres verkracht. Na 1995 moest eiser dwangarbeid verrichten. De vader van eiser en zijn zus D zijn in 1996 in de ouderlijke woning, waar ook eisers
verbleven, door leden van de Hawiye om het leven gebracht. Eisers hebben de schoten gehoord. In mei 1998 hebben leden van de Hawiye clan eisers medegedeeld dat zij binnen een maand 10.000 US dollar moesten betalen. In mei 1998
hebben eisers de woning verlaten en zijn met een taxi-busje naar Marka gereisd. Vanuit Marka zijn eisers via Mombassa naar Nairobi gereisd, alwaar zij een maand hebben verbleven. Eisers zijn vervolgens per vliegtuig op 22 juli 1998
Nederland ingereisd.
Gelet op de omstandigheid dat eisers in bezwaar geen grieven hebben gericht tegen verweerders besluiten van 15 februari 1999, voor zover daarin werd besloten dat de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling kennelijk
ongegrond waren, stelt de rechtbank vast dat thans nog slechts ter beoordeling staat of eisers aanspraak kunnen maken op verlening van een vergunning tot verblijf.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij in het algemeen vreemdelingen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer een verdragsrechtelijke verplichting daartoe
noopt, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen.
Een relevante verdragsbepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan
folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in
beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eisers hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ten aanzien van de vraag of aan eisers op grond van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM een vergunning tot verblijf dient te worden verleend, overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers tot de bevolkingsgroep der Reer Brawa behoren.
In het clanoverzicht in Somalië "The Somali Clan System" van UNHCR/Lo Bakua-veldwerker G. Ambroso, dat is gevoegd bij het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 januari 1997 wordt de "Reer Brawa" samen met de clan
Reer Hamar als "arabized merchant tribes" genoemd.
In voornoemd ambtsbericht wordt over de Reer Hamar opgemerkt: "In 1991-1992, in de chaos die het gevolg was van de val van Siyad Barre, waren de Reer Hamar (...) en andere handels- en religieuze clans die de protectie van een eigen
militie ontbeerden (en bovendien welvarend zijn) de belangrijkste slachtoffers."
Weliswaar wordt in het ambtsbericht van 9 januari 1997 niet nader ingegaan op de positie van leden van de Reer Brawa-clan, waartoe eisers behoren, doch nu het eveneens een "arabized merchant tribe" betreft, kan naar het oordeel van
de rechtbank in het licht van het vorenstaande geconcludeerd worden dat de positie van leden van de Reer Brawa-clan vergelijkbaar is met de positie van leden van de Reer Hamar-clan.
Blijkens het ambtsbericht van 23 oktober 1998 is de positie van de Reer Hamar sedertdien niet substantieel verbeterd. In dat ambtsbericht staat over de Reer Hamar vermeld: "De Reer Hamar zijn bij de aanvang van de vijandelijkheden
in en rond Mogadishu om veiligheidsredenen grotendeels naar het buitenland vertrokken. De in het conflictgebied achtergebleven leden van deze groep worden vaak lastig gevallen of vernederd. Het betreft hier een klein gedeelte van de
oorspronkelijke bewoners van deze afkomst. Reer Hamar kunnen geen werk vinden of handel drijven in Mogadishu zonder de bescherming van één van de gewapende groepen in de stad. De meeste huizen van de Reer Hamar worden thans bezet
door de Hawiye-militia. Voorbeelden zijn bekend van Reer Hamar die vermoord zijn omdat zij waardevolle spullen in huis hadden."
Op de positie van leden van de Reer Brawa wordt in het ambtsbericht niet nader ingegaan, doch er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om - in het licht van vorenstaande - aan te nemen dat de positie van leden van de
Reer Brawa in positieve zin afwijkt van de positie van leden van de Reer Hamar-clan.
Uit vorenstaande achtergrondinformatie kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve worden afgeleid dat leden van de Reer Brawa, evenals leden van de Reer Hamar, door andere bevolkingsgroepen in ernstige mate worden bejegend met
fysiek geweld en worden gediscrimineerd. Daarbij speelt een rol dat leden van beide clans een lichtere huidskleur hebben dan leden van andere bevolkingsgroepen in Somalië. De positie van de Reer Brawa is in deze omstandigheden
zodanig dat bij een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds sprake kan zijn van een reëel risico op het ondergaan van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling indien slechts in geringe mate blijkt van een
negatieve bejegening van deze persoon door leden van een andere clan, welke in verband kan worden gebracht met de etnische afkomst.
Het relaas van eisers sluit aan op hetgeen bekend is omtrent de positie van de Reer Brawa in het algemeen. Eisers hebben namelijk verklaard dat zij vanaf 1990/1991 regelmatig werden lastig gevallen door leden van de Hawiye, welke
zij in eerste instantie omschreven hebben als "donkere mensen". Het ligt daarom voor de hand dat de afkomst van eisers bepalend is geweest voor hetgeen hen en hun familieleden door leden van andere bevolkingsgroepen is aangedaan.
Gelet op het voorgaande had verweerder aanleiding moeten zien om in de bestreden besluiten, in verband met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM, in te gaan op de vraag in hoeverre de etnische afkomst van eisers bepalend is geweest
voor de door eisers ondervonden problemen in Somalië. De bestreden besluiten ontberen bij het ontbreken van overwegingen dienaangaande een draagkrachtige motivering en dienen reeds op deze grond te worden vernietigd.
Namens eisers is voorts aangevoerd dat er sprake zou zijn van schending van de hoorplicht nu eisers in bezwaar niet in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt mondeling naar voren te brengen. Verweerder beroept zich op artikel
7:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en stelt zich op het standpunt dat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar.
De vraag of er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen eisers in eerste instantie in de procedure naar voren hebben
gebracht, en mede in het licht van de overwegingen in de primaire beschikking. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar als uit het bezwaarschrift zelf reeds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen
twijfel mogelijk is over die conclusie.
Nu eisers reeds in het bezwaarschrift naar voren hebben gebracht dat de discriminatoire en gewelddadige bejegening van de bevolkingsgroep der Reer Brawa gebaseerd is op etnische motieven en mitsdien sprake kon zijn van een situatie
als bedoeld in artikel 3 van het EVRM kon verweerder, gelet op het bovenstaande, niet op voorhand stellen dat er in casu sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Hieruit vloeit voort dat verweerder ten onrechte een
beroep heeft gedaan op artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en dat eisers mitsdien in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om hun bezwaarschrift mondeling toe te lichten zoals bepaald wordt door artikel 7:2
van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is. De bestreden besluiten zullen derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe
besluiten dient te nemen.
Nu het beroep van eisers gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming
van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal Fl. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt Fl. 710,--;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eisers wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van
mr. A.P.G. van Liempt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2000.
Afschriften verzonden: 10 november 2000
LB