ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9271

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4617
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Turks-Koerdische dienstweigeraars en zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om de bewaring van een vreemdeling van Turks-Koerdische afkomst, die sinds 24 mei 2000 in bewaring is gesteld. De vreemdeling heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat, omdat de Staatssecretaris van Justitie pas op 28 juni 2000 aan de Tweede Kamer heeft gemeld dat men voornemens is tot verwijdering van Turks-Koerdische dienstweigeraars naar Turkije over te gaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er ten tijde van de inbewaringstelling voldoende zicht op uitzetting bestond, aangezien er al langer sprake was van verwijdering van deze groep naar Turkije.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 28 juni 2000 in bewaring is gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw), en dat zijn aanvraag om toelating als vluchteling op dezelfde datum is afgewezen. De vreemdeling heeft geen beroep ingesteld tegen de maatregel tot bewaring, wat betekent dat de kennisgeving van de verweerder als een eerste beroep wordt beschouwd.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de vreemdeling niet beschikte over een geldige titel tot verblijf en geen geldige identiteitspapieren had. Ook is gebleken dat hij in diverse landen had verbleven zonder zich bij de autoriteiten te melden. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de inbewaringstelling en dat de verweerder met voldoende voortvarendheid werkt aan de uitzetting van de vreemdeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A.H.J. Visser als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/4617 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1981 en van Turkse nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 3 juli 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde,
mr. P.J.T. de Kan, advocaat te Heythuysen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. W.J. van Blaricum.
Als tolk in de Turkse taal was aanwezig dr. G.R. Bosscha Erdbrink.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 24 mei 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Op 5 juni 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
In verband hiermee is de vreemdeling op 5 juni 2000 op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw in bewaring gesteld.
Op 28 juni 2000 is de door de vreemdeling ingediende aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen. In verband hiermee is de vreemdeling op 28 juni 2000 in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a
van de Vw, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Bij kennisgeving ex artikel 86 vreemdelingenbesluit van 20 juni 2000, op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling sedert vier weken in bewaring verblijft zonder beroep te
hebben ingesteld tegen de maatregel tot bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid van de Vw.
II. OVERWEGINGEN
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat, gezien de Turks-Koerdische afkomst van de vreemdeling. Nu de vreemdeling sinds 24 mei 2000 in bewaring verblijft en de Staatssecretaris van Justitie eerst
op 28 juni 2000 aan de Tweede Kamer berichtte dat men voornemens is tot verwijdering van Turks-Koerdische dienstweigeraars naar Turkije over te gaan, bestond er ten tijde van de inbewaringstelling geen zicht op uitzetting.
Daarenboven wordt aangevoerd dat het bericht aan de Tweede Kamer niet met zich meebrengt dat tevens een besluit omtrent feitelijke verwijdering van Turks-Koerdische dienstweigeraars naar Turkije is genomen, zodat ook wat dit betreft
zicht op uitzetting vooralsnog ontbreekt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vreemdeling is staandegehouden in het kader van een MTV-controle, die direct na grensoverschrijding heeft plaatsgevonden voordat de vertrekkende passagiers waren ingestapt. Derhalve had nog geen vermenging met het binnenlandse
reizigersverkeer plaatsgevonden. Voorts vond de controle plaats in rijtuig 15, zijnde een gedeelte van de trein, omdat het gezien het reizigersaanbod niet mogelijk was de alle rijtuigen te controleren. Het gehele rijtuig 15 werd
gecontroleerd. Daarmee is aan alle vereisten voor het Mobiele Toezicht voldaan. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van onrechtmatigheden bij de staandehouding.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen.
De vreemdeling beschikte immers ten tijde van de inbewaringstelling (en ook thans) niet over een geldige titel tot verblijf en evenmin over geldige identiteitspapieren. Daarbij heeft de vreemdeling verklaard reeds twee weken in
diverse landen, te weten Italië, Frankrijk en België te verblijven althans te hebben gereisd, zonder zich in een van deze landen te hebben gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht belast en evenmin van plan te zijn
geweest zich bij de Nederlandse autoriteiten te melden. Bovendien heeft de vreemdeling verklaard zijn Nufus-kaart niet te hebben meegenomen bij zijn vertrek uit Turkije. Evenmin is vast komen te staan dat de vreemdeling te lande
beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal
onttrekken.
Voorts werkt verweerder naar het oordeel van de rechtbank met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder gestart is met een onderzoek naar de identiteit van de vreemdeling, teneinde op deze wijze tot een aanvraag voor een laissez passer voor Turkije te kunnen komen. De aanvang
van genoemd onderzoek heeft weliswaar niet direct na de inbewaringstelling van de vreemdeling plaatsgevonden, echter de rechtbank acht het in beginsel niet onredelijk dat verweerder een termijn van veertien dagen na afhandeling van
de asielaanvraag wordt gegund om zich te beraden over stappen ter fine van uitzetting. Nu verweerder binnen deze termijn is gestart met het onderzoek teneinde een aanvraag voor een laissez passer te verkrijgen, kan naar het oordeel
van de rechtbank vooralsnog niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt.
Uit de berichtgeving van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat in elk geval langere tijd voor 28 juni 2000, ook in mei 2000, sprake is geweest van
verwijdering van Turks-Koerdische dienstweigeraars naar Turkije. Uit het vorengaande volgt dat er geen nieuw besluit omtrent verwijdering hoeft te volgen, nu slechts sprake is van voortzetting van het tot dan toe gevoerde beleid. De
rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er ten tijde van de inbewaringstelling niet voldoende zicht op uitzetting bestond.
Uit het verhandelde ter zitting is het de rechtbank gebleken dat het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling nog gaande is, zodat ook thans nog voldoende zicht op uitzetting bestaat.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken
belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A.H.J. Visser als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2000.
Afschriften verzonden: 19 juli 2000
IS