ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9288

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3297
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van vreemdeling op basis van gezinsleven en legalisatie van documenten

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Ghanese vreemdeling, voor een vergunning tot verblijf in Nederland op basis van gezinsleven met zijn partner. Eiser heeft op 11 mei 1998 een aanvraag ingediend, die op 12 oktober 1998 door de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 9 maart 1999 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep versneld heeft behandeld. Tijdens de zitting op 21 september 2000 heeft eiser, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Verweerder, vertegenwoordigd door een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij ongehuwd is, wat een vereiste is voor de aanvraag. Eiser heeft weliswaar documenten ter legalisatie en verificatie aangeboden aan de Nederlandse ambassade in Ghana, maar deze zijn niet tijdig gelegaliseerd. De rechtbank stelt vast dat de legalisatieprocedure niet kan worden aangemerkt als een procedure die het gezinsleven verzekert, omdat er geen rechten of plichten tussen eiser en zijn partner worden vastgesteld in deze procedure. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de weigering van de vergunning tot verblijf rechtmatig is.

De rechtbank wijst erop dat de situatie van eiser wezenlijk verschilt van de zaak Ciliz, waarin het EHRM oordeelde dat er een positieve verplichting bestaat om het gezinsleven te waarborgen. In het geval van eiser is er geen sprake van een gelijke situatie, omdat de legalisatieprocedure niet kan worden gezien als een procedure die het gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/3297 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op (...) 1966, bezit de Ghanese nationaliteit. Eiser verblijft sedert 13 december 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 11 mei 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie
Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel ”verblijf bij partner”. Bij besluit van
12 oktober 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 5 november 1998, aangevuld bij brief van 15 februari 1999, bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 9 maart 1999 ongegrond
verklaard.
2. Bij beroepschrift van 30 maart 1999, aangevuld bij brieven van 4 mei 1999, 14 april 2000, 16 mei 2000 en 22 augustus 2000, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen
meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 14 juni 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 24 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Duttenhofer, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
gemachtigde mr. W.T.C. Venekamp-Vriends, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was de partner van eiser ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft naar voren gebracht dat eiser niet middels officiële gelegaliseerde en geverifieerde bescheiden heeft aangetoond dat hij ongehuwd is. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat hij de betreffende bescheiden reeds op
20 augustus 1998 ter legalisatie en verificatie heeft aangeboden aan de Nederlandse ambassade in Ghana, doch dit doet niets af aan het feit dat er tot op heden geen gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring is overgelegd.
Verweerder overweegt in dit verband dat eiser eerst drie maanden na de onderhavige aanvraag de ongehuwdverklaring ter legalisatie en verificatie heeft aangeboden bij de Nederlandse ambassade te Ghana. Met de legalisatie en
verificatie van de aan de Nederlandse vertegenwoordiging aangeboden ongehuwdverklaring kan thans als onzekere toekomstige gebeurtenis geen rekening worden gehouden. Het ontbreken van de betreffende officiële gelegaliseerde en
geverifieerde bescheiden dient in dit geval geheel voor rekening van eiser te blijven, aangezien hij zonder machtiging tot voorlopig verblijf naar Nederland is gereisd, lange tijd illegaal hier te lande heeft verbleven en tijdens
dit verblijf een relatie is aangegaan op grond waarvan thans legaal verblijf wordt beoogd en hij er niet voor heeft gekozen om alle bescheiden zelf in Ghana te regelen en dan vanuit Ghana een machtiging tot voorlopig verblijf aan te
vragen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot toelating van eiser in afwijking van het terzake gevoerde beleid. In de duur en het verloop van de procedure ter verkrijging en legalisatie en verificatie van een
ongehuwdverklaring zijn dergelijke omstandigheden niet gelegen. De weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan, levert geen schending op van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat hij een recht op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde partnerbeleid. Weliswaar heeft hij geen gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring
overgelegd, doch dit kan hem niet worden verweten. Eiser heeft op 20 augustus 1998 een ongehuwdverklaring ter legalisatie en verificatie heeft overgelegd aan de Nederlandse ambassade te Ghana. De omstandigheid dat de legalisatie en
verificatie van zijn ongehuwdverklaring veel tijd in beslag neemt, kan hem niet worden toegerekend. Er moet hem dan ook meer tijd worden gegund om een gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring over te leggen. De weigering
eiser verblijf hier te lande toe te staan levert strijd op met het bepaalde in 8 EVRM.
Eiser heeft in beroep – desgevraagd - naar voren gebracht dat in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 10 november 1999 (AWB 99/6235, 99/6241 en 99/6240 VRWET) geen reden gelegen is om het beroep in
te trekken. Vóór de bovenstaande uitspraken van de REK was deze rechtbank en zittingplaats – met eiser - van oordeel dat een gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring een bewijs is van de door de vreemdeling ingenomen
stelling dat hij ongehuwd is. Helaas is de REK een ander oordeel toegedaan en zijn deze uitspraken op een voor eiser ongelukkig tijdstip gekomen. Indien het beroep van eiser vóór de bovenstaande uitspraken was behandeld, was zijn
beroep gegrond verklaard. Ook indien de aanvraag van eiser buiten behandeling was gesteld – in plaats van niet ingewilligd - had de uitkomst van deze procedure voordeliger voor eiser uitgepakt. De uitspraken van de REK hadden dan
geresulteerd in het alsnog in behandeling nemen van zijn aanvraag. Eiser had dan de gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring kunnen overleggen, zodat zijn aanvraag zou zijn ingewilligd. Voorts speelt de willekeur van
verweerder eiser parten. Verweerder is niet eenduidig en consequent geweest in de beslissingen op aanvragen waar de gelegaliseerde documenten niet zijn overgelegd, ondanks het beleid zoals neergelegd in Tussentijds Bericht
Vreemdelingencirculaire (TBV) 1998/27. Sommige aanvragen heeft verweerder wegens het ontbreken van de gelegaliseerde documenten buiten behandeling gesteld en andere zijn niet ingewilligd. Deze gang van zaken is in strijd met de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tenslotte kan van de partner van eiser in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het familie- en gezinsleven met eiser in Ghana voortzet. Zij is thans in het bezit van de Nederlandse
nationaliteit en heeft in Nederland een bestaan opgebouwd.
In beroep heeft eiser een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 februari 2000 overgelegd, waaruit blijkt dat de Minister van Buitenlandse heeft besloten om alsnog tot legalisatie van de door eiser aangeboden
documenten over te gaan. Voorts heeft eiser in beroep een kopie van de gelegaliseerde ongehuwdverklaring overgelegd.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat het vereiste van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde bescheiden een materiële voorwaarde voor toelating is. De eerst in beroep
overgelegde kopie van de gelegaliseerde ongehuwdverklaring kan gezien de ex-tunctoetsing in beroep thans niet meer worden meegenomen. Tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om legalisatie staan rechtsmiddelen open.
5. Ten slotte heeft eiser zich ter zitting nog beroepen op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 11 juli 2000 inzake Ciliz (JV 2000.187). In die procedure heeft het Hof overwogen dat er een
positieve verplichting bestaat het gezinsleven tussen ouders en kinderen te verzekeren na de scheiding. Daar liepen ook twee procedures naast elkaar, en het onvermogen deze procedures te coördineren zorgde ervoor dat de vader de
gezinsband met zijn zoon niet verder kon ontwikkelen. In dit geval liepen ook twee procedures naast elkaar en leidt het niet coördineren van die procedures er eveneens toe dat eiser zijn gezinsleven met zijn partner niet kan
uitoefenen.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
7. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
8. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake de toelating van partners, neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vc, is dat met
gelegaliseerde officiële documenten wordt aangetoond dat beide partners ongehuwd zijn. Verder bepaalt hoofdstuk A4/6.1.2.6. van de Vc 1994 dat de vreemdeling dient zorg te dragen voor legalisatie van buitenlandse stukken betreffende
de staat van personen. De vreemdeling dient zich te wenden tot de daartoe bevoegde autoriteiten van het land van herkomst. Vervolgens dient het stuk te worden gelegaliseerd door de voor dat land bevoegde Nederlandse diplomatieke of
consulaire vertegenwoordiging. Bovendien blijkt uit hoofdstuk C4 van de Vc 1994 dat stukken afkomstig uit onder meer Ghana sinds 1 april 1996 niet dienen te worden aanvaard, indien deze niet inhoudelijk geverifieerd zijn door de
daartoe bevoegde Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging.
9. De rechtbank overweegt - gelijk de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken in haar uitspraken van 10 november 1999 (AWB 99/6235, 99/6241 en 99/6240 VRWET) - dat niet is gebleken dat verweerder het vereiste van aantonen van de
ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden als een bewijsvoorschrift beschouwde en niet als een materieel vereiste voor toelating. De tekst van B1/3 van de Vc 1994, zoals deze
luidde ten tijde van zowel de aanvraag als het bestreden besluit, dwingt niet tot de interpretatie dat wel sprake was van een bewijsvoorschrift. Geen rechtsregel staat er aan in de weg het vereiste van het aantonen van de ongehuwde
staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden te stellen als materiële voorwaarde voor toelating. Met deze beleidsregels zijn de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden.
10. Niet in geschil is dat eiser noch ten tijde van de aanvraag noch ten tijde van het bestreden besluit een gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring had overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder
terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het beleid inzake de toelating van partners.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat nu, zoals is overwogen in rechtsoverweging II.9, het vereiste van aantonen van de ongehuwde staat een materiële toelatingsvoorwaarde is, geen rekening kan worden gehouden met de door eiser
in beroep overgelegde gelegaliseerde en geverifieerde verklaring van ongehuwd zijn. Reeds ten tijde van de aanvraag dient aan de materiële toelatingsvoorwaarden te zijn voldaan, met dien verstande dat verweerder, gelet op de
volledige heroverweging in bezwaar, hangende bezwaar overgelegde aktes nog in zijn beoordeling kan betrekken.
12. Ook de stelling van eiser dat hem, gelet op het feit dat de legalisatieprocedures in Ghana veel tijd in beslag nemen, niet kan worden verweten dat eerst in beroep een gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring is
overgelegd, dient te falen. Voor besluiten waarbij legalisatie en verificatie is geweigerd of voor het niet tijdig nemen van dergelijke besluiten, staat een aparte rechtsgang open bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Gesteld nog
gebleken is dat eiser gebruik heeft gemaakt van die rechtsgang teneinde de procedure tot legalisatie van zijn aktes te bespoedigen. In dit geval heeft eiser de akten bovendien pas na zijn aanvraag om toelating ter legalisatie aan de
ambassade aangeboden, zodat de opgetreden vertraging tevens aan eiser is te wijten.
13. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de uitspraken van de REK op een voor hem ongunstig tijdstip zijn gekomen. Indien de rechtbank eerder op het beroep zou hebben beslist, was het beroep wellicht gegrond geweest, aldus eiser.
Voorts stelt eiser dat ook het feit dat verweerder de aanvraag niet, conform het bepaalde in TBV 1998/27, buiten behandeling heeft gesteld, voor hem nadelig is, omdat bij een nieuw besluit de akten wel bij de beoordeling hadden
kunnen worden betrokken. De rechtbank ziet evenwel niet in op welke grond een en ander zou kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Evenmin heeft eiser onderbouwd waarom het een dan wel het ander ertoe zou kunnen
leiden dat genoemde REK-uitspraken van 10 november 1999 geen navolging zouden verdienen.
14. De rechtbank is niet gebleken dat eiser aan enige andere beleidsregel recht op toelating kan ontlenen. Van bijzondere omstandigheden die leiden tot de conclusie dat verweerder eiser in afwijking van het gevoerde beleid om
klemmende redenen van humanitaire aard had moeten toelaten is de rechtbank evenmin gebleken.
15. Voorts overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat in dit geval sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn partner. Met betrekking tot het beroep op dit artikel wordt het
volgende overwogen.
16. In artikel 8, eerste lid EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht
toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van
wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
17. Op grond van vaste jurisprudentie van het EHRM geldt als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting met zich brengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de
omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte afweging tussen het belang van de Nederlandse Staat en het belang van het individu te beoordelen, dient,
zowel indien sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven als indien de vraag rijst of er een positieve verplichting tot toelating op verweerder rust, een redelijke afweging van de wederzijdse belangen plaats te vinden. De
rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het belang van de Nederlandse staat met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie in Nederland een restrictief toelatingsbeleid te voeren zwaarder weegt dan het
belang van eiser. De rechtbank heeft in dit verband van belang geacht dat niet is gebleken van een objectieve belemmering het gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Eiser is niet in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf
vanwege klemmende redenen van humanitaire aard noch toegelaten als vluchteling, zodat niet valt in te zien waarom hij niet kan terugkeren naar Ghana.
18. Voor wat betreft het beroep van eiser op de uitspraak van het EHRM inzake Ciliz overweegt de rechtbank dat het geval van eiser wezenlijk verschilt met het geval dat ten grondslag ligt aan die uitspraak. In de uitspraak Ciliz
overwoog het EMRM – voorzover thans van belang - dat de twee naast elkaar lopende procedures en het onvermogen deze procedures te coördineren er voor hebben gezorgd dat de vader de gezinsbanden niet verder kon ontwikkelen. Ciliz
voerde naast de toelatingsprocedure een procedure bij de civiele rechter waarin hij vorderde dat een omgangsregeling tussen hem en zijn zoon C werd vastgesteld, mitsdien een procedure die ertoe had kunnen leiden dat het gezinsleven
tussen een ouder en een kind na echtscheiding zou worden verzekerd. Die procedure werd gefrustreerd door de vroegtijdige uitzetting van Ciliz in het kader van diens toelatingsprocedure. In de toelatingsprocedure hield de rechter er
derhalve geen rekening mee dat in een andere procedure een voor de uitoefening van het family life bepalende uitspraak zou worden gedaan. In het onderhavige geval is naast de toelatingsprocedure een legalisatieprocedure gevoerd. De
legalisatieprocedure is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een procedure waardoor het gezinsleven wordt verzekerd. In die legalisatie- en verificatieprocedure worden immers geen rechten of plichten vastgesteld
die gelden tussen eiser en zijn partner, doch wordt een formele handeling gevraagd ten aanzien van documenten die benodigd zijn in de toelatingsprocedure. Er is in dit geval derhalve geen sprake van een situatie waarin, door toedoen
van verweerder die in gebreke zou zijn bij het coördineren van twee procedures, de uitoefening van familie- en gezinsleven wordt verhinderd, zonder dat zulks noodzakelijk zou zijn in een democratische samenleving. Het beroep van
eiser op deze uitspraak gaat reeds hierom niet op, nog daargelaten dat er diverse andere verschillen zijn met de uitspraak Ciliz, bijvoorbeeld de omstandigheid dat het daar om voortgezet verblijf ging en hier om een eerste
toelating, en voorts dat het kind van Ciliz, dat na de echtscheiding aan de moeder was toegewezen, zijn vader niet kon volgen naar diens land van herkomst, terwijl niet gebleken is dat de partner van eiser hem niet kan volgen naar
diens land van herkomst.
19. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden
vernietigd wegens strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
20. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier.
Afschrift verzonden op: 6 november 2000
Conc.:SH
Coll:
Bp:-
D:B
110497