ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9293

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62179
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C.M. Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van kennisgeving aan de piketcentrale en scheiding van minderjarige vreemdeling van volwassenen in vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om de bewaring van een minderjarige vreemdeling, geboren in augustus 1983, die in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg verblijft. De vreemdeling is op 28 augustus 2000 in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw), terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de piketcentrale niet tijdig in kennis is gesteld van de inbewaringstelling, en dat de vreemdeling niet gescheiden is van volwassenen, wat in strijd zou zijn met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

De rechtbank heeft overwogen dat de melding aan de piketdienst tijdig heeft plaatsgevonden, aangezien er contact is geweest met een kantoorgenoot van de piketadvocaat. De rechtbank constateert dat de vreemdeling niet gescheiden is van volwassenen in het Huis van Bewaring, en dat dit niet in het belang van de vreemdeling is geweest. De rechtbank oordeelt dat de tenuitvoerlegging van de bewaring in strijd is met het Verdrag, en beveelt dat de bewaring in overeenstemming met het Verdrag moet worden gebracht.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat dit verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, wat in dit geval niet is gebeurd. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/62179 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op (..) augustus 1983 van Chinese nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 25 september 2000.
De vreemdeling is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. H.W. Pieters.
Als tolk in de Chinese taal was aanwezig mevrouw G.S. Nie.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 28 augustus 2000 is de vreemdeling op grond van
artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Bij beroepschrift van 11 september 2000, op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
II. OVERWEGINGEN
Door de gemachtigde van de vreemdeling is ter zitting aangevoerd dat uit het dossier niet afdoende blijkt of de piketcentrale tijdig in kennis is gesteld van de inbewaringstelling van de vreemdeling. Enkel de telefoonnotitie van
19 september 2000 vermeldt (zonder tijdsvermelding) de melding aan de piketcentrale. Uit het proces-verbaal blijkt niet van onderbreking van het verhoor teneinde de piketdienst te bellen. Opgemerkt wordt dat er tot 11 september 2000
geen advocaat bij de vreemdeling is geweest.
Voorts is aangevoerd dat de vreemdeling in bewaring is gesteld in het Huis van Bewaring Koning Willem II te Tilburg en dat hij aldaar niet is gescheiden van volwassenen, hetgeen in strijd is met het Verdrag inzake de rechten van het
kind (hierna: het Verdrag). Tenslotte wordt gesteld dat er onvoldoende voortvarend is gehandeld, nu er inmiddels niet is gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat de staandehouding ex artikel 19, eerste lid van de Vw, tijdens een controle in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), waarbij de vreemdeling werkend was aangetroffen in een
Chinees restaurant, rechtmatig is geschied.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. De vreemdeling beschikte immers ten tijde van de inbewaringstelling (en ook thans) niet over een geldige titel tot
verblijf en evenmin over geldige identiteitspapieren. Voorts verblijft de vreemdeling reeds vier maanden illegaal in Nederland en is niet komen vast te staan dat hij zich heeft gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht
belast. Tevens is niet gebleken dat de vreemdeling hier te lande beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig
vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Voorzover namens de gemachtigde van de vreemdeling is betoogd dat de piketcentrale niet tijdig in kennis is gesteld van de inbewaringstelling van de vreemdeling, oordeelt de rechtbank als volgt.
Blijkens het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 28 augustus 2000 is de piketdienst van het bureau voor de rechtsbijstand ingelicht, maar vond het verhoor van de vreemdeling plaats zonder de aanwezigheid van zijn advocaat,
omdat deze niet bereikbaar was. Vervolgens vermeldt de telefoonnotitie van 19 september 2000 dat de vreemdelingendienst op 28 augustus 2000 telefonisch contact heeft gehad met een kantoorgenoot van de piketadvocaat. Deze heeft
aangegeven dat de piketadvocaat niet aanwezig kon zijn bij de inbewaringstelling van de vreemdeling. Uit vorenstaande volgt dat verweerder tijdig aan de piketdienst (althans aan een kantoorgenoot van de piketadvocaat) melding heeft
gemaakt van de inbewaringstelling van de vreemdeling. De omstandigheid dat de piketadvocaat niet aanwezig kon zijn bij het verhoor van de vreemdeling komt niet voor rekening van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat
er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal van 28 augustus 2000 en hetgeen in de telefoonnotitie van
19 september 2000 is vermeld. De enkele (niet onderbouwde) stelling van de gemachtigde van de vreemdeling dat er geen bericht naar de piketcentrale zou zijn gestuurd, maakt vorenstaande niet anders.
De omstandigheid dat er tot 11 september 2000 geen advocaat bij de vreemdeling is geweest kan gezien het voorgaande niet aan verweerder worden toegerekend.
Met betrekking tot het argument dat de vreemdeling niet is gescheiden van volwassenen overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 37, sub c, van het Verdrag is - voorzover van belang - vermeld:
"De staten die partij zijn, waarborgen dat: ieder kind (volgens artikel 1 van het Verdrag wordt onder kind verstaan, ieder mens jonger dan 18 jaar) dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, wordt behandeld met menselijkheid en met
eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon, en zodanig dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn of haar leeftijd. Met name wordt ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd,
gescheiden van volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen".
Nu verweerder ter zitting niet heeft betwist dat de vreemdeling niet gescheiden is van volwassenen, moet het ervoor worden gehouden dat de vreemdeling niet is gescheiden van volwassenen in het Huis van Bewaring. De rechtbank
constateert voorts dat niet is gesteld of gebleken dat het niet-scheiden in het belang van de vreemdeling is geweest. Bijgevolg dient de tenuitvoerlegging van de bewaring sedert
28 augustus 2000 vooralsnog in strijd met genoemde verdragsbepaling te worden beschouwd.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 34a, vijfde lid, Vw - op de wijze als hierna vermeld - te bevelen dat zodanig actie zal worden ondernomen dat de bewaring van de vreemdeling in overeenstemming met het
Verdrag wordt gebracht. Het belang van verweerder om de vreemdeling uit te zetten verzet zich in deze zaak tegen opheffing van de maatregel.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door de vreemdeling op 12 september 2000 ingevulde aanvraag tot afgifte van een laissez passer op 19 september 2000 is doorgezonden aan de heer Oei - werkzaam
bij de unit verwijderingscoördinatie van de IND - voor presentatie bij de Chinese autoriteiten. De vreemdeling zal deze maand of in de eerste week van oktober schriftelijk worden gepresenteerd.
Gelet op het voorgaande bestaat er vooralsnog reëel perspectief op uitzetting en kan niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de verwijdering van de vreemdeling werkt.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken
belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu in gevolge artikel 34j van de Vw een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt,
hetgeen in casu niet het geval is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
beveelt de tenuitvoerlegging van de bewaring in die zin te wijzigen dat verweerder zodanige maatregelen treft dat de vreemdeling gescheiden van volwassenen in de vreemdelingenbewaring wordt gehouden.
verklaart voor het overige het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen als rechter in tegenwoordigheid van mr. M.M.E. Nieskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2000.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
Verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het
Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingplaats:
's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 11 oktober 2000
IS