ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9317

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3058
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating op basis van het witte illegalenbeleid en gebruik van valse documenten

In deze zaak gaat het om de aanvraag van verzoeker, een Israëlische nationaliteit houder, voor een vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling voor witte illegalen. Verzoeker heeft in 1999 een aanvraag ingediend, maar deze is op 20 april 2000 door de staatssecretaris afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar is beslist. De president van de rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het gebruik van valse documenten als contra-indicatie kan worden gehanteerd. De president oordeelt dat de uitlatingen van de staatssecretaris in de Tweede Kamer niet in lijn zijn met de voorwaarden die in de Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) zijn opgenomen. De president stelt dat valse documenten alleen als contra-indicatie kunnen gelden indien deze relevant zijn voor de procedure en er een proces-verbaal is opgemaakt. Aangezien dit niet het geval is, heeft de president geoordeeld dat het besluit om verzoeker uit te zetten niet deugdelijk is gemotiveerd. De president heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat op het bezwaar is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/3058 VRWET
inzake : A, verblijvende te B, verzoeker,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op (...) 1964, bezit de Israëlische nationaliteit. Hij verblijft sedert 1991 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 18 oktober 1999 heeft hij een aanvraag ingediend voor verlening van een
vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling witte illegalen als bedoeld in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerder op de aanvraag afwijzend beslist.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 3 mei 2000, aangevuld bij schrijven van 16 mei 2000 en 7 juni 2000. Bij de uitreiking van het bestreden besluit heeft verweerder meegedeeld dat uitzetting
gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd.
2. Bij verzoekschrift van 3 mei 2000, aangevuld bij schrijven van 19 mei 2000, 7 juni 2000, 22 augustus 2000 en 1 september 2000, heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet
achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 26 juni 2000 ter griffie ontvangen. In het
verweerschrift van 29 augustus 2000, aangevuld bij schrijven van 4 september 2000, heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en met toepassing van artikel 33b Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.
Oversluizen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder
bij onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening. De beslissing de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien die beslissing in strijd
is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b Vw onrechtmatig indien er aanleiding
bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. Het in dit kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de uitzettingsbeslissing is niet bindend in de bodemprocedure.
3. Verzoeker meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen.
Daarbij beroept hij zich op de tijdelijke regeling witte illegalen. Voorts stelt hij dat hij niet in de gelegenheid is geweest om te reageren op de conclusie van verweerder dat hij een vervalste verklaring als bedoeld in artikel 3
van de Wet arbeid buitenlandse vreemdelingen (thans Wet arbeid vreemdelingen) zou hebben overgelegd. Verder wijst hij erop dat hij deze verklaring nooit heeft gebruikt om een arbeidsplaats te verwerven. Het overleggen van een valse
verklaring is hem later ook niet tegengeworpen in door hem gevoerde procedures inzake verzoekers verblijfsaanspraken.
Volgens verweerder is verzoeker bij schrijven van 20 maart 1997 er op gewezen dat hij een vervalste verklaring zou hebben overgelegd. Mitsdien is het nu meer dan drie jaar geleden dat verweerder te kennen heeft gegeven dat verzoeker
gebruik heeft gemaakt van onjuiste gegevens, zodat deze gegevens thans niet meer als contra-indicatie kunnen worden tegengeworpen.
Blijkens een schriftelijk verslag van een op 28 september 1999 gevoerd overleg tussen de Staatssecretaris van Justitie en de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer dienen de door verweerder gehanteerde contra-indicaties
genuanceerd te worden. Blijkens dit verslag kunnen valse en vervalste documenten alleen als contra-indicatie gelden als het documenten betreft die relevant zijn voor de procedure en ter zake waarvan door het bevoegd gezag
proces-verbaal is opgemaakt. Verzoeker heeft nimmer een arbeidsplaats verworven met een vervalst stuk en er is evenmin proces-verbaal opgemaakt.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij in het bezit is gekomen van de tewerkstellingsvergunning door een ambtenaar bij het Regionaal Bureau Arbeidsvoorziening die buiten de regels om aan hem een tewerkstellingsvergunning
heeft verstrekt.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt omdat hij ten tijde van een eerdere aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning een vervalste tewerkstellingsvergunning heeft
overgelegd. Dat deze vergunning niet zou zijn gebruikt doet aan het bestaan van deze voorwaarde niet af, nu het enkele bezit van vervalste documenten voldoende is. Aan verzoeker is in een eerdere procedure niet het overleggen van
een vervalste tewerkstellingsvergunning tegengeworpen, omdat het in deze eerdere procedure ging om ander beleid en andere voorwaarden. De omstandigheid dat meer dan drie jaar geleden aan verzoeker is medegedeeld dat hij een
vervalste tewerkstellingsvergunning heeft overgelegd leidt er niet toe dat deze vervalste verklaring in de onderhavige procedure niet als contra-indicatie kan worden gehanteerd.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat het tegenwerpen van contra-indicaties ten aanzien van het in TBV 1999/23 neergelegde beleid op dezelfde wijze geschiedt als onder het vorige, op 1 januari 1998 beëindigde beleid ten
aanzien van “witte illegalen”. De door verzoeker in een eerdere procedure overgelegde tewerkstellingsvergunning is voor deze procedure een relevant stuk omdat het overleggen hiervan een contra-indicatie is voor toelating op basis
van TBV 1999/23. Hetgeen in het TBV is neergelegd is de schriftelijke vastlegging van het beleid ten aanzien van witte illegalen. Hetgeen op een eerder moment door de Staatssecretaris van Justitie is verklaard in een mondeling
overleg met de Tweede Kamer kan aan hetgeen in het TBV is neergelegd niet afdoen. Bovendien is van belang dat de bewoordingen van de Staatssecretaris zijn opgenomen in een beknopt verslag van een mondeling overleg. Het vastleggen
van het gebruik van een valse tewerkstellingsvergunning in een proces-verbaal voegt inhoudelijk niets toe; het is reeds duidelijk dat de door verzoeker overgelegde tewerkstellingsvergunning niet een rechtmatig aan hem verstrekte
vergunning betreft.
De president overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
7. Ingevolge TBV 1999/23 kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de tijdelijke regeling witte illegalen aan de zogenaamde commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om advies wordt
alleen in behandeling genomen indien is voldaan aan een achttal, in het TBV opgenomen, voorwaarden. Twee van deze voorwaarden zijn dat de vreemdeling niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q.
vervalste documenten en dat hij geen onjuiste gegevens heeft verstrekt.
8. In een beknopt verslag van een op 28 september 1999 gevoerd overleg tussen de Staatssecretaris van Justitie en de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer is onder meer de volgende passage van de zijde van de
Staatssecretaris opgenomen;
“Het zesde criterium is dat de vreemdeling niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik mag hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten. Het gaat daarbij om vreemdelingen van wie is geconstateerd dat zij gebruik hebben
gemaakt van valse of vervalste documenten die relevant zijn voor de procedure. Daarvan moet door het bevoegd gezag proces-verbaal zijn opgemaakt. In die gevallen zullen de valse dan wel vervalste documenten als contra-indicatie
worden tegengeworpen. Hetzelfde geldt voor het zesde criterium, waarbij de vreemdeling geen onjuiste gegevens mag hebben verstrekken (lees: verstrekt, correctie president). Het gaat hier ook om het wekken van de schijn van
legaliteit.”
9. De president is van oordeel dat verweerder niet afdoende heeft gemotiveerd waarom hetgeen blijkens voornoemd verslag door de Staatssecretaris van Justitie is verklaard enkele dagen voordat TBV 1999/23 inging, niet op de door
verzoeker gestelde wijze mag worden geïnterpreteerd. Zo blijkt uit bovengeciteerde passage dat valse documenten alleen een contra-indicatie zijn indien deze documenten relevant zijn voor “de procedure”, hetgeen de vraag oproept of
documenten, die zijn overgelegd in een eerdere procedure, thans nog als contra-indicatie kunnen worden gehanteerd. Immers, onduidelijk is of de woorden “de procedure” niet enkel verwijzen naar de procedure waarbij toelating wordt
gevraagd op basis van TBV 1999/23, en niet op eerder gevoerde toelatingsprocedures. Uit de in meergenoemde TBV opgenomen toelichting bij de voorwaarden blijkt dat uitsluitend documenten die in een eerdere procedure zijn overgelegd
tot de aanname van bedoelde contra-indicatie kan leiden, hetgeen mogelijkerwijs op gespannen voet staat met de bewoordingen van de Staatssecretaris.
Voorts is het, aldus de Staatssecretaris, van belang dat er een proces-verbaal is opgemaakt ten aanzien van de vervalste stukken, hetgeen bij de president de vraag heeft opgeroepen wat onder een dergelijk proces-verbaal moet worden
verstaan. Terzake van de door verzoeker overgelegde tewerkstellingsvergunning ontbreekt zulk een proces-verbaal, hetgeen blijkens de bewoordingen van de Staatssecretaris van Justitie de aanname van een contra-indicatie belet.
Verweerders stelling dat hetgeen door de Staatssecretaris van Justitie is verklaard is achterhaald door de bewoordingen van het TBV en de stelling dat een proces-verbaal niets toevoegt aan de zaak, is naar het oordeel van de
president onvoldoende om de discrepanties tussen het TBV en hetgeen door de Staatssecretaris is verklaard, te overbruggen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat voornoemd verslag een beknopt verslag is van een mondeling overleg,
nu mag worden aangenomen dat een verslag als boven aangehaald met zorg wordt samengesteld en geredigeerd. Bedoeld verslag is immers de aangewezen bron van hetgeen de Staatssecretaris in de Tweede Kamer heeft verklaard en van een
aperte verschrijving in het verslag waaraan bedoelde discrepanties kunnen worden toegeschreven is de president niet gebleken.
10. Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat het besluit ten aanzien waarvan verzoeker heeft gevraagd om schorsende werking, niet deugdelijk is gemotiveerd. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft dan ook een
redelijke kans van slagen.
11. Mitsdien komt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking.
12. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op Fl. 1.420,- als kosten van verleende
rechtsbijstand. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
13. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, lid 4 van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed
door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder verzoeker niet uit Nederland verwijdert totdat op het bezwaarschrift is beslist;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op Fl. 1.420,- (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad Fl. 225,- (zegge tweehonderdvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2000 door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, griffier.
Afschrift verzonden op: 9 oktober 2000
Conc.: GM
Coll:
Bp: -
D: B