ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9321

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/60955
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voortduring van bewaring van vreemdeling met Surinaamse nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 september 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling van Surinaamse nationaliteit. De vreemdeling was sinds 24 februari 2000 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet, maar had het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit gefrustreerd door het opgeven van twee verschillende personalia. De rechtbank oordeelde dat de duur van de bewaring, die inmiddels ongeveer 6½ maand bedroeg, niet langer gerechtvaardigd was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van 21 augustus 1997, waarin werd gesteld dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld, zwaarder weegt dan het belang van de staat om de vreemdeling in bewaring te houden, tenzij er zicht op uitzetting is.

De rechtbank concludeerde dat, gezien de verstreken tijd en de geringe kans dat de Surinaamse autoriteiten een reisdocument zouden verstrekken, de voortduring van de bewaring onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en beval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 12 september 2000. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die waren begroot op 1.420 gulden. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de opheffing van de bewaring met ingang van de uitspraak was gelast.

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de toekenning van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie en de vreemdeling hebben de mogelijkheid om binnen de gestelde termijnen hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht
j? artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/60955 VRWET
inzake : A, zich ook genoemd hebbende: A, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex “Koning Willem II” te Tilburg, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij bevel tot bewaring van 24 februari 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b Vw in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 25 februari 2000 schriftelijk een last tot uitzetting van eiser gegeven. Eiser
is vervolgens op 28 februari 2000 in bewaring gesteld op de grond als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a Vw.
Eerdere beroepen van eiser, strekkende tot opheffing van de vrijheidsontneming, zijn door deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, bij uitspraken van 21 maart 2000, 18 april 2000 en 7 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 21 augustus 2000 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de bewaring gevorderd alsmede toekenning van een schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 september 2000. Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. R.D. Meerman, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. H. van Galen,
werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft aangevoerd dat de Surinaamse autoriteiten in zaken als de onderhavige waarbij
sprake is van vrijheidsontneming geen reisdocumenten verstrekken. Er moet dan ook
worden geconcludeerd dat er geen zicht bestaat op de verwijdering. De bewaring dient dan
ook, mede gelet op de omstandigheid dat deze inmiddels bijna zeven maanden duurt, te worden opgeheven.
Verweerder heeft – samengevat - aangevoerd dat de Surinaamse autoriteiten naar aanleiding van de presentatie van eiser van 15 maart 2000 ten behoeve van eiser nog geen laissez-passer hebben verstrekt, doch dat deze omstandigheid
niet betekent dat er geen zicht op de verwijdering van eiser bestaat. Eiser is zelf verantwoordelijk voor de voortduring van de bewaring omdat hij het onderzoek heeft gefrustreerd door twee verschillende personalia op te geven. De
bewaring dient op grond van het vorenstaande niet te worden opgeheven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onderhavig beroep is niet het eerste beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of voortduring van die maatregel gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vrijheidsontnemende maatregel meer dan zes maanden duurt. Gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 21 augustus 1997, (AWB 97/4847 VRWET), zal na zes
maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld, bij voortdurend zicht op uitzetting, in het algemeen zwaarder gaan wegen dan het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting in
bewaring te houden. Overschrijding van de duur van zes maanden is volgens de uitspraak van de REK onder andere mogelijk indien, bij voortdurend zicht op uitzetting, de vreemdeling weigert mee te werken aan de vaststelling van zijn
identiteit en nationaliteit.
De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is nu eiser twee verschillende personalia, namelijk A en A, heeft opgegeven. Daardoor heeft eiser het onderzoek door de Surinaamse autoriteiten bemoeilijkt. De vertraging in dat
onderzoek dient dan ook voor rekening en risico van eiser te komen. Het vorenstaande impliceert echter niet dat voortduring van de bewaring ook thans nog rechtmatig is te achten. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt. Uit de
door verweerder verstrekte gegevens met betrekking tot de afgifte van reisdocumenten blijkt dat – zoals ook door de rechtbank in de vorige uitspraak van 7 augustus 2000 is overwogen - de Surinaamse autoriteiten, indien zij overgaan
tot de verstrekking van een laissez-passer, dit gemiddeld ruim binnen een redelijke termijn van zes maanden doen. De rechtbank stelt vast dat sedert de presentatie van eiser (15 maart 2000) nagenoeg zes maanden zijn verstreken. Op
grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de kans dat de Surinaamse autoriteiten alsnog een laissez-passer zullen verstrekken dermate klein is dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de balans ten
voordele van eiser dient uit te vallen.
Uit het vorenstaande volgt dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en wordt de opheffing van de
vrijheidsontnemende maatregel bevolen, ingaande 12 september 2000.
Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden te worden opgeheven.
Nu voortduring van de bewaring vanaf 12 september 2000 niet langer gerechtvaardigd wordt geacht en de opheffing van de bewaring dan ook met ingang van die datum is gelast, is er geen aanleiding een vergoeding als bedoeld in artikel
34j Vw toe te kennen.
Gelet op het bovenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ? 1.420,- als kosten van
verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw ingaande 12 september 2000 wordt opgeheven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ? 1.420,-
(zegge: veertienhonderdentwintig gulden) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Salomon, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 12 september 2000, in tegenwoordigheid van L.W. Visser, griffier.
afschrift verzonden op:
Conc.: FS/LV
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de
uitspraak, en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.