ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9327

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3284
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om terug te komen op eerder besluit inzake uitzettingsbeletselen van een Srilankaanse vreemdeling

In deze zaak verzocht een Srilankaanse vreemdeling de rechtbank om terug te komen op een eerder besluit van de Staatssecretaris van Justitie, dat zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf had afgewezen. De vreemdeling verblijft sinds 25 mei 1994 in Nederland en had eerder meerdere aanvragen ingediend, die telkens werden afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of de beslissing van de Staatssecretaris om de uitzetting niet achterwege te laten, rechtmatig was. De president van de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris gebruik had gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, maar dat de redelijkheid van deze beslissing voldoende gemotiveerd was. De president verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank en concludeerde dat de situatie in Sri Lanka zodanig was dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) aan de uitzetting van de vreemdeling in de weg stond. De president oordeelde dat er andere uitzettingsbeletselen aanwezig waren die tot toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening leidden. De rechtbank verbood de Staatssecretaris om de vreemdeling te verwijderen totdat er op het bezwaar was beslist. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/3284 VRWET
inzake : A, verblijvende te B, verzoeker,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op (...) 1959, bezit de Srilankaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 25 mei 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 23 november 1999 heeft hij zich gewend tot verweerder met het verzoek
hem een vergunning tot verblijf te verlenen. Bij brief van 22 mei 2000 heeft verweerder hierop afwijzend beslist.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 24 mei 2000. Bij besluit van 25 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 9 juni 2000 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld
het besluit van 25 mei 2000 in te trekken. Tevens heeft verweerder bij die gelegenheid meegedeeld dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd.
2. Bij verzoekschrift van 24 mei 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op de aanvraag om verlening
van een vergunning tot verblijf.
De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 30 mei 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 juni 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en met toepassing van artikel
33b van de Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.W. Neleman,
advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder
bij onmiddelijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening. De beslissing de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien die beslissing in strijd
is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid en onder a, van de Vw onrechtmatig indien de
vreemdeling een aanvraag heeft gedaan als bedoeld in artikel 15 van de Vw, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging wegens godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of
politieke overtuiging of nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Ingevolge artikel 32, eerste lid en onder b, van de Vw is die beslissing eveneens onrechtmatig indien er
aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf een redelijke kans van slagen heeft.
2. De president gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker heeft op 26 mei 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 5 december 1994 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Het tegen dit besluit ingediende
bezwaarschrift is bij besluit van 22 augustus 1996 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 1997 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, maar zijn de rechtsgevolgen van het
besluit in stand gelaten. Verzoeker heeft op 14 januari 1998 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft bij besluit van 23 juli 1998 op deze
aanvraag afwijzend beslist. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij bezwaarschrift van 10 augustus 1998 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 december 1998 heeft verweerder besloten tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij uitspraak
van 3 september 1999 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Verzoeker wenst thans in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid. Weliswaar heeft de rechtbank in de uitspraak van 3 september 1999 reeds uitgemaakt dat verzoeker geen aanspraak op
dit beleid kan doen gelden, maar verzoeker stelt zich op het standpunt dat deze uitspraak zo onbegrijpelijk is in het licht van andere uitspraken dat het ervoor gehouden moet worden dat de uitspraak een kennelijke misslag is,
althans zo manifest strijdig met andere uitspraken dat van verweerder in redelijkheid verlangd kan worden om tot een bestuurlijke heroverweging over te gaan, dan wel verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen. Verzoeker
verwijst naar de uitspraken van 27 augustus 1997 (AWB 97/6968 VRWET; Jub 4. nr. 20-4), van 11 maart 1998 (AWB 98/229 VRWET), 6 augustus 1999 (AWB 99/2215 VRWET) en 24 december 1999 (AWB 99/4479 VRWET). Ten onrechte is verweerder aan
verzoekers beroep op deze uitspraken ongemotiveerd voorbij gegaan. Voorts heeft verweerder ten onrechte schorsende werking onthouden aan het bezwaar. Nu verzoekers beroep op een vergunning tot verblijf wegens tijdsverloop niet op
voorhand kansloos is, was verweerder gehouden verzoeker te (doen) horen krachtens artikel 7:2 Awb.
Ter zitting heeft verzoeker nog het navolgende aangevoerd.
Verzoekers brief van 23 november 1999 dient te worden opgevat als een verzoek aan verweerder om terug te komen op zijn eerdere besluit. Verweerder had kunnen zien dat het apert onredelijk was verzoeker een vergunning tot verblijf op
basis van het driejarenbeleid te onthouden. Nu in het onderhavige geval sprake is van een manifeste misslag had verweerder terug kunnen komen op zijn eerdere besluit.
Er is sprake van een (ander) uitzettingsbeletsel. Artikel 3 van het Eurpees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) staat thans aan uitzetting van verzoeker in de weg. Verzoeker
verwijst in dit verband naar een uitspraak van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 mei 2000 in een AC-procedure. Daarin is sprake van een verontrustend beeld van Sri Lanka en heeft de president
verweerder opgedragen met grondige informatie te komen. Verzoeker verwijst voorts naar uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze rechtbank en nevenzittingsplaats in haar uitspraak van 3 september 1999 is ingegaan op de argumenten van verzoeker om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op
basis van het driejarenbeleid. Verweerder sluit zich aan bij dit standpunt.
Ter zitting heeft verweerder nog het navolgende aangevoerd.
Verweerders brief van 22 mei 2000 dient wel te worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De uitspraak van 3 september 1999 is niet zodanig dat deze de toets der kritiek niet kan doorstaan. Verweerder was op grond van
deze uitspraak niet gehouden tot heroverweging van zijn eerdere besluit. Weliswaar heeft de situatie in Sri Lanka zich verder ontwikkeld, maar verzoeker heeft te weinig aangetoond dat deze ontwikkelingen aan zijn uitzetting in de
weg staan. De enkele verwijzing naar andere zaken is onvoldoende. Desgevraagd heeft verweerder toegezegd dat verzoeker vooralsnog niet zal worden verwijderd.
De president overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
7. De president constateert dat de brief van 23 november 1999 van verzoeker beschouwd dient te worden als een verzoek aan verweerder om terug te komen op zijn eerdere beslissing op bezwaar.
8. In haar uitspraak van 21 april 1994 (AB 1994, 476) heeft de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van de problematiek rond het terugkomen op een eerder besluit door een bestuursorgaan het navolgende overwogen.
Zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen, ontneemt de omstandigheid dat besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden aan het administratief orgaan dat voor die besluiten verantwoordelijk is niet de bevoegdheid om - op grond
van latere inzichten of andere daartoe moverende redenen - daarvan terug te komen en tot intrekking dan wel wijziging van die besluiten te geraken. Die bevoegdheid is discretionair, hetgeen inhoudt dat het aan het administratief
orgaan in beginsel vrij staat te bezien of hij aanleiding vindt om tot intrekking dan wel wijziging van zijn eerdere besluiten over te gaan. Het lijdt echter geen twijfel dat uitoefening van die discretionaire bevoegdheid uitmondt
in een besluit dat op zichzelf voldoet aan alle eisen die de wet (...) stelt en dat dan ook, zij het met die terughoudendheid die bij het karakter van het bestreden besluit past, door de rechter kan worden getoetst. Het spreekt
voorts vanzelf dat de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid (...) met de nodige zorgvuldigheid dient te geschieden en dat het besluit waarin de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid uitmondt van een deugdelijke
motivering dient te zijn voorzien.
9. In het onderhavige geval heeft verweerder van de hierboven bedoelde discretionaire bevoegdheid gebruik gemaakt, hetgeen is uitgemond in het besluit van 22 mei 2000. Verweerder heeft daarbij -naar het voorlopig oordeel van de
president- de redelijkheid van deze beslissing in voldoende mate gemotiveerd. Het feit dat verweerder daarbij heeft volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 3 september 1999 maakt
dat niet anders. De president begrijpt deze verwijzing -mede in het licht van hetgeen verweerder hieromtrent ter zitting heeft aangevoerd- aldus dat verweerder de overwegingen van de betreffende uitspraak tot de zijne heeft gemaakt
en voor de motivering van zijn besluit verwijst naar de motivering van die uitspraak. Uit verweerders conclusie dat deze uitspraak de toets der kritiek kan doorstaan, kan worden afgeleid dat hetgeen verzoeker in zijn brief van
23 november 1999 heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gegeven tot een ander oordeel.
10. Evenwel acht de president met verzoeker andere uitzettingsbeletselen aanwezig die tot toewijzing van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening dienen te leiden.
Daartoe verwijst de president naar de uitspraak van 31 mei van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (AWB 00/5434 VRWET). Hierin is onder meer het navolgende overwogen.
Dat de situatie in Sri Lanka fluctueert en dat verweerder de situatie nauwkeurig in de gaten houdt, laat onverlet dat er steeds meer signalen komen dat het ambtsbericht van 30 september 1999 een te rooskleurig beeld schetst van de
veiligheidsrisico's die ook Tamils in Colombo lopen. Het ligt op de weg van verweerder om met grondige informatie te komen als tegenwicht voor de door de verzoekende partijen in andere procedures en in deze procedure overgelegde
stukken. Verweerder zal daarbij tevens dienen in te gaan op de stelling van de UNHCR met betrekking tot de reisdocumenten aangezien van een laissez passer moet worden aangenomen dat deze op de luchthaven wordt ingenomen.
De president concludeert derhalve dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag van verzoeker in het AC af te doen.
11. Op grond van deze overwegingen -welke de president thans tot de zijne maakt- komt de president tot het voorlopig oordeel dat -nu verweerder de door de Zwolse president bedoelde grondige informatie tot op heden niet heeft
overgelegd- vooralsnog artikel
3 EVRM aan terugzending van verzoeker naar Sri Lanka in de weg staat. Verzoeker kan derhalve niet worden uitgezet.
12. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
13. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als (gedeeltelijk) in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op ƒ 1.420,- als kosten van
verleende rechtsbijstand. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, lid 4 van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of
gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker te (doen) verwijderen totdat is beslist op het bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op
ƒ 1.420,- (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,- (zegge tweehonderdvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2000, door mr. D. Radder, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. P.P. Zweedijk, griffier.
Afschrift verzonden op: 11 augustus 2000
Conc.: PZ
Coll:
Bp:
D: B
110497