ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9328

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/12613
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot verblijf op basis van partnerbeleid en middelenvereiste

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 13 juli 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Pakistaanse vreemdeling, om een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner C. Eiser had eerder een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, welke op 25 maart 1999 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 12 november 1999 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.C. de Zeeuw.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de partner van eiser, C, ten tijde van het bestreden besluit beschikte over een arbeidsovereenkomst die voldeed aan het middelenvereiste zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder geen rekening hoefde te houden met deze overeenkomst, omdat deze niet tijdig was overgelegd. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van eiser was om relevante informatie tijdig aan verweerder te verstrekken.

Tijdens de zitting op 29 juni 2000 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Dijkman, concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep. De rechtbank heeft de drie arbeidsovereenkomsten van C beoordeeld en geconcludeerd dat de inkomsten uit de dienstbetrekking bij TNT Nederland weliswaar duurzaam waren, maar niet voldoende om aan het netto normbedrag te voldoen. De inkomsten uit de andere dienstbetrekkingen werden niet als duurzaam beschouwd.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en dat er geen strijd was met beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het griffierecht te vergoeden of proceskosten toe te wijzen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/12613 VRWET A V2
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op (...) 1966, bezit de Pakistaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert oktober 1996 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 25 november 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie
Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf als doel “verblijf bij Nederlandse partner C”. Bij besluit van 25 maart 1999 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit
besluit bij bezwaarschrift van 2 april 1999, aangevuld bij brief van 19 april 1999 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 12 november 1999 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van 12 november 1999 aan de
gemachtigde van eiser gezonden
2. Bij beroepschrift van 1 december 1999, aangevuld bij brief van 27 december 1999, heeft mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam, namens eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 20 maart 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 31 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd
tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2000. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. De Zeeuw, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. B.J. Dijkman, ambtenaar bij de
Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2.1. Eiser beoogt verblijf bij zijn partner C (hierna: C). Ter ondersteuning van de aanvraag heeft hij de volgende documenten overgelegd:
- Een arbeidsovereenkomst tussen C en TNT Nederland, volgens welke C met ingang van 1 april 1999 voor onbepaalde tijd in dienst treedt. Haar werkzaamheden bestaan uit expeditiewerkzaamheden voor 58,7 uren per maand. Haar bruto
salaris bedraagt fl 1.219,- per maand.
- Een arbeidsovereenkomst tussen C en de Stichting D, volgens welke C met ingang van 7 april 1999 voor een half jaar in dienst treedt op de afdeling huishouding. Haar bruto salaris bedraagt fl. 2.786,- per maand.
2.2. In zijn beroepschrift heeft eiser een kopie van een arbeidsovereenkomst tussen C en de firma E overgelegd, volgens welke C met ingang van 8 november 1999 voor een jaar in dienst treedt als schoonmaker voor 25 uur in de week.
Haar netto salaris bedraagt ongeveer fl. 10,- per uur (exclusief vakantietoeslag).
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inkomsten van C uit haar dienstbetrekking bij TNT weliswaar duurzaam zijn, doch niet voldoende, nu het toepasselijke netto normbedrag fl. 1.999,22 per maand ( exclusief
vakantietoeslag) bedraagt. Voorts stelt verweerder dat de inkomsten van C uit zijn dienstbetrekking bij de Stichting D niet als duurzaam kunnen worden beschouwd, nu deze niet beschikbaar zijn voor de duur van één jaar. Niet is
aangetoond dat deze arbeidsovereenkomst zou zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde duur. Voorts concludeert verweerder dat nu C in 1996, blijkens de overgelegde jaaropgave, tot 31 oktober 1996 een bijstandsuitkering heeft
ontvangen, er in dit geval geen uitzondering op het begrip duurzaamheid dient te worden gemaakt. Immers, weliswaar waren deze inkomsten op 7 april 1999 nog voor zes maanden beschikbaar, maar nu zij tot 31 oktober 1996 ten laste is
gekomen van de openbare kas, is door haar niet reeds gedurende drie jaar onafgebroken gewerkt.
4. In zijn beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat verweerder zich bewust had moeten zijn van het feit dat de arbeidsovereenkomst tussen C en de Stichting D wellicht zou worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd met ingang van 7 november 1999. Het had op de weg van verweerder gelegen aanvullende informatie omtrent deze arbeidsovereenkomst in te winnen bij eiser, dan wel de werkgever van C. Indien verweerder deze informatie had
ingewonnen, zou hij hebben vernomen dat C op 8 november 1999 een arbeidsovereenkomst voor één jaar had afgesloten met de firma E.
5. Verweerder stelt in zijn verweerschrift ten aanzien van de arbeidsovereenkomst tussen Brunst en BC Uitzendbureau & Schoonmaakbedrijf het volgende. Deze arbeidsovereenkomst kan, gelet op het ex tunc-karakter van de toetsing, geen
rol spelen in de onderhavige procedure. Immers, eiser heeft tijdens de bezwaarfase niet gesteld, noch aangetoond naast de voornoemde arbeidsovereenkomsten, te beschikken over een arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste één
jaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat derhalve terecht is uitgegaan van de gegevens zoals die ten tijde van de bestreden beschikking door eiser waren overgelegd.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
7. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid aan dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel
klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
8. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toelating op grond van het door verweerder gevoerde zogenaamde parnerbeleid, neergelegd in hoofdstuk B1/1.2.3. van de Vc 1994, is dat degene bij wie toelating wordt beoogd
duurzaam moet beschikken over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw.
9. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Algemene Bijstands Wet (Abw), dat wil zeggen ten minste het netto-normbedrag voor de
desbetreffende categorie echtparen/ gezinnen.
10. Ingevolge hoofdstuk B1/3.2.3.2. van de Vc 1994 worden middelen van bestaan als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn. Ingevolge hoofdstuk B1/3.2.3.3. van de Vc 1994 kunnen
inkomsten uit arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst (inclusief uitzendwerk) met een duur van korter dan een jaar in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden aangemerkt indien ten tijde van de aanvraag:
- door degene bij wie verblijf wordt beoogd reeds gedurende drie jaar onafgebroken is gewerkt en in die gehele periode een inkomen uit arbeid is verworven dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke bestaansminimum in de zin van
de Abw.;
- deze inkomsten uit arbeid voor nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn. Kortdurende tijdvakken van werkloosheid, waarin ingevolge de Werkloosheidswet een uitkering werd genoten, worden bij de driejaarsperiode als inkomen uit
arbeid meegeteld. In deze driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid niet meer dan 26 weken bedragen.
11. De rechtbank dient vast te stellen of eisers partner ten tijde van het bestreden besluit over voldoende middelen van bestaan beschikte. In het kader van de toetsing aan het middelenvereiste, beoordeelt de rechtbank de drie
voornoemde arbeidsovereenkomsten.
Ten aanzien van de inkomsten uit de dienstbetrekking bij TNT Nederland, oordeelt de rechtbank met verweerder dat deze weliswaar duurzaam zijn, doch niet voldoende, nu het toepasselijke netto normbedrag fl. 1.999,22 per maand
(exclusief vakantietoeslag) bedraagt.
Ten aanzien van de inkomsten uit de dienstbetrekking bij de Stichting D, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze niet als duurzaam kunnen worden beschouwd. De rechtbank kan zich geheel vinden in het standpunt van
verweerder ter zake weergegeven in rechtsoverweging 3.
De rechtbank stelt voorts vast dat de arbeidsovereenkomst tussen C en de firma E ten tijde van het besluit op bezwaar, van 12 november 1999 reeds bestond. Deze arbeidsovereenkomst was op dat moment niet kenbaar voor verweerder,
zodat verweerder daarmee geen rekening kon en behoefde te houden. De stelling van eiser dat op verweerder de plicht rustte te informeren of C inmiddels aan het middelenvereiste voldeed, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Het is
op grond van artikel 4:2, tweede lid van de Awb aan eiser dergelijke feiten tijdig aan verweerder bekend te maken, hetgeen niet gebeurd is. Gelet op het voorgaande kan voornoemde dienstbetrekking in kader van deze procedure geen rol
spelen.
12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde partnerbeleid.
13. Evenmin is gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen.
14. Ook overigens is niet gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiser verblijf hier te lande had moeten toestaan.
15. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd
wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
16. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2000, door mr. F. Salomon, rechter, in tegenwoordigheid van R.A. Kok, griffier.
Afschrift verzonden op: 21 juli 2000
Conc.: RK
Coll:
Bp:
D: B
110497