ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9336

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3678, 00/5567
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.J. Buijsman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdelingen en de toepassing van artikel 3 EVRM in het kader van de Dublin Overeenkomst

In deze zaak, uitgesproken op 16 augustus 2000 door de Rechtbank 's-Gravenhage, werd een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld in het kader van een uitzettingsprocedure. Verzoekers, A en haar kleinzoon B, burgers van de Federale Republiek Joegoslavië, hadden aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waren afgewezen. De president van de rechtbank moest beoordelen of de uitzetting van verzoekers naar Italië, waar zij op basis van de Dublin Overeenkomst naartoe zouden worden overgedragen, in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De president oordeelde dat de overdragende staat zich ervan moet vergewissen dat de vreemdeling niet wordt blootgesteld aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM, ongeacht of de vreemdeling in het overnemende land al dan niet is uitgeprocedeerd. De president concludeerde dat het onderzoek van de IND naar de situatie van verzoekers in Italië tekortschiet en dat er onvoldoende zekerheid bestaat dat de uitzetting niet zou leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, en werd de IND gelast de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar van verzoekers was beslist. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/3678 en 00/5567 VRWET Z VS
uitspraak: 16 augustus 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1929,
verzoekster,
en haar kleinzoon B,
geboren op [...] 1973,
verzoeker,
burgers van de Federale Republiek Joegoslavië,
verblijvende te C,
IND dossiernummer 9909.26.2014 en 9909.26.2013,
gemachtigde: mr. M.T.H. Vuurens-Mulder, advocaat te Delft;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Bervoets, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 27 september 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 16 februari 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a,
Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van respectievelijk 27 maart 2000 en 15 mei 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.3 Bij verzoekschriften van 27 maart 2000 respectievelijk 15 mei 2000 hebben verzoekers de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 augustus 2000. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Italië in redelijkheid geen twijfel over kan
bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Italië heeft de door verweerder gelegde claims op grond van artikel 10 OvD geaccepteerd. Italië is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de asielverzoeken.
2.4 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.5 In het kader van artikel 3, vierde lid, OvD, voert verweerder het beleid, dat is neergelegd in Vc B7/8.1.1.3. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Ingevolge dit beleid neemt Nederland in geval twee of meer Dublinlanden,
waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van leden van één gezin, onder bepaalde omstandigheden een asielaanvraag waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is op grond van artikel 3, vierde
lid, OvD zelf in behandeling.
Onder gezinsleden verstaat verweerder in dit verband de echtgeno(o)t(e) en het ongehuwde kind beneden 18 jaar van de asielzoeker of, indien die persoon een ongehuwd kind is beneden de 18 jaar, diens vader of moeder.
Verzoekers voldoen niet aan de in dit beleid gestelde voorwaarden voor het in behandeling nemen van de asielaanvraag in Nederland. Derhalve is aan de orde de vraag of verweerder op grond van de hem toekomende inherente
afwijkingsbevoegheid de asielaanvragen van verzoekers in behandeling zou dienen te nemen.
2.6 Verzoekers hebben in dit verband het volgende aangevoerd.
Verzoekster is 71 jaar oud en heeft drie kinderen in Nederland wonen. Haar zoon D heeft met zijn gezin altijd bij zijn ouders gewoond, ook nadat de echtgenoot van verzoekster is overleden. Verzoeker is door zijn moeder bij
verzoekster achtergelaten. Zij heeft hem opgevoed en verzorgd. Verzoeker is ernstig geestelijk gehandicapt. De toestand van verzoekers is zodanig dat zij niet in staat zijn zelfstandig te functioneren. In feite worden zij door hun
in Nederland verblijvende familieleden en met name door de echtgenote van D verzorgd. Op de vlucht zijn verzoekers de overige familieleden kwijtgeraakt. De echtgenote van D is met de kinderen vanuit Bosnië naar Nederland gekomen. Op
humanitaire gronden is het onaanvaardbaar dat verzoekster als hoogbejaarde vrouw met verzoeker, die geestelijk gehandicapt is, naar Italië terug moet keren, waar geen familie is die zich hun lot aantrekt. Verweerder had, alvorens
tot een beslissing met betrekking tot de uitzetting te komen, in ieder geval de Medisch Adviseur van het Bureau Vreemdelingen Advisering moeten inschakelen.
2.7 De gemachtigde van verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in hetgeen namens verzoekers naar voren is gebracht geen reden kan worden gevonden voor de conclusie dat overdracht aan Duitsland achterwege zou moeten
blijven en evenmin voor het inschakelen van de Medisch Adviseur.
2.8 De president is van oordeel dat op basis van hetgeen uit de stukken is gebleken en hetgeen namens verzoekers ter zitting naar voren is gebracht nader onderzoek door de Medisch Adviseur naar de medische situatie van verzoekers en
de noodzaak en mogelijkheden van behandeling, verzorging en begeleiding in Italië aangewezen is. Pas na een dergelijk onderzoek kan verweerder op zorgvuldige wijze beoordelen of gebruik moet worden gemaakt van de in artikel 3,
vierde lid, OvD gegeven bevoegdheid.
2.9 Naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 7 maart 2000, JV 00/06-36 zijn aan verweerder bij brief van 9 mei 2000, de volgende vragen gesteld.
1a. Kunt u aangeven of, en zo ja in hoeverre, het in de Italiaanse rechtspraak gehanteerde criterium voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van (voorgenomen) uitzetting van een vreemdeling sprake kan zijn
van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, afwijkt van het in de Nederlandse rechtspraak gehanteerde criterium, zoals geformuleerd door het EHRM in de zaken Soering en Vilvarajah.
1b. Maakt het bij de toetsing door de Italiaanse rechter aan artikel 3 EVRM nog uit om welke categorie asielzoekers het gaat (bijvoorbeeld asielzoekers die afkomstig zijn uit een gebied waarin sprake is het ontbreken van
centraal overheidsgezag maar wel sprake is van een de facto overheid).
2. In hoeverre is een verschil in interpretatie van artikel 3 EVRM relevant voor de vraag of de tenzij-clausule dient te worden toegepast.
3a. Is u bekend of zaken betreffende een (vermeende) schending door een Italiaanse rechter van artikel 3 EVRM zijn voorgelegd aan het EHRM danwel de Europese Commissie voor de rechten van de mens (ECRM).
3b. Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, kunt u dan ook aangeven wat de stand van zaken of uitkomst is in die zaken.
2.10 Verweerder heeft op deze vragen gereageerd bij brief van 8 augustus 2000. Hierin is kortgezegd aangegeven dat uit informatie van de zijde van de Italiaanse autoriteiten blijkt dat gestelde schending van artikel 3 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in Italië, evenals in Nederland, wordt getoetst aan het criterium zoals geformuleerd door het EHRM in de zaken Soering en Vilvarajah.
Verder is aangegeven dat uit informatie van de Italiaanse autoriteiten blijkt dat in Italië ook aan artikel 3 EVRM wordt getoetst indien in een land centraal overheidsgezag ontbreekt en aldaar slechts sprake is van een de facto
overheid. Gelet op het bovenstaande komt verweerder tot de conclusie dat in de Italiaanse asielprocedure alle asielzoekers bescherming kunnen verkrijgen tegen folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of
bestraffingen. De toetsing die in Italië in dit kader wordt aangelegd is overeenkomstig de Nederlandse toetsing van een eventuele beschermingsnoodzaak onder artikel 3 EVRM. Hierbij is bovendien van belang dat naast de bovengenoemde
bescherming op nationaal niveau eveneens de mogelijkheid bestaat tot het indienen van een klacht bij het EHRM. Tenslotte wordt vermeld dat zaken betreffende schending door een Italiaanse rechter van artikel 3 EVRM die bij het EHRM
dan wel de EVRM zijn voorgelegd verweerder niet bekend zijn.
2.11 Bij brief van 9 augustus 2000 heeft verweerder de stukken overgelegd waarop de inhoud van de brief van 8 augustus 2000 is gebaseerd. Dit betreft een brief met bijlage van mr. M.A.G. Rietbergen, IND Bureau Dublin, d.d. 26 april
2000, waarbij de door de president gestelde vragen aan de Italiaanse autoriteiten worden voorgelegd, alsmede de beantwoording (en vertaling van deze brief) door de Italiaanse autoriteiten bij brief van 11 mei 2000 waarin met
betrekking tot vraag 1a en 1b het volgende wordt vermeld:
Artikel 19 van wetsdecreet 25 juli 1998, nr 286, omvattende de "Testo Unico (enige tekst) van bepalingen inzake immigratie en regelgeving omtrent de positie van de vreemdeling" bepaalt het volgende:
"In geen geval kan worden overgegaan tot het uitwijzen of terugsturen van een vreemdeling naar een staat waarin die kan worden vervolgd op grond van ras, geslacht, taal, nationaliteit,
godsdienst, politieke overtuiging of persoonlijke of sociale omstandigheden, of waarin de vreemdeling het risico loopt te worden uitgewezen naar een andere staat waarin hij kan worden
vervolgd."
In reactie op vraag 1b wordt aangegeven:
De Italiaanse rechter onderzoekt elk concreet geval, zonder daarbij ongefundeerd tot een conclusie te komen ten aanzien van de omstandigheid of een buitenlander al dan niet ot de categorie asielzoekers behoort.
Ten aanzien van de overige vragen wordt volstaan met de vermelding dat daaromtrent geen informatie beschikbaar is.
Bij brief van 9 augustus 2000 heeft verweerder voorts een memorandum overgelegd van een kapitein der Koninklijke marechaussee, waarvan de naam en telefoonnummer geanonimiseerd zijn, en waarin wordt weergegeven dat uit contact met de
Centrale commissie voor het toekennen van de vluchtelingenstatus in Rome is gebleken dat deze commissie voor het toekennen van een beschermingsstatus aan politiek vluchtelingen alleen de Conventie van Geneve hanteert, maar dat in de
gevallen dat de toetsing de normen van Geneve niet haalt, de commissie de lokale hoofden van politie kan adviseren om een verblijfsvergunning om humanitaire redenen af te geven aan personen die hierom verzoeken. De secretaris van de
commissie verklaarde dat de commissie uitgaat van een reële vrees voor marteling etcetera en niet van de engere eis van zekerheid. Daarnaast hoeft voor het toekennen van de humanitaire verblijfsvergunning niet te worden uitgegaan
van vervolging door een staat.
2.12 De president stelt voorop dat uit het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 7 maart 2000 (JV 2000/103) voortvloeit dat in het geval van uitzetting op grond van de OvD voor de vraag of er mogelijk sprake is
van (indirect) refoulement niet langer kan worden verwezen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel maar zelfstandig dient te worden beoordeeld of door het land waarheen wordt uitgezet toepassing wordt gegeven aan artikel 3 EVRM.
Hierbij wijst de president op de volgende overwegingen van het Europese Hof:
"the indirect removal in this case to an intermediary country, which is also a Contracting State, does not affect the responsibility of the United Kingdom to ensure that the applicant is not, as a result of its decision to
expel, exposed to treatment contrary to Article 3 of the Convention. Nor can the United Kingdom rely automatically in that context on the arrangements made in the Dublin convention."
(..)
"It would be incompatible with the purpose and object of the Convention if Contracting States where thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such
attribution (..)."
Uit voornoemde overwegingen vloeit voort dat de overdragende staat zich er altijd van zal moeten vergewissen dat een vreemdeling niet als gevolg van het besluit om deze vreemdeling over te dragen wordt blootgesteld aan een
behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM. Hierbij is naar het oordeel van de president niet van belang of de vreemdeling in het overnemende land reeds is uitgeprocedeerd of niet. Anders dan namens verweerder naar
voren is gebracht, volgt uit genoemd arrest niet dat de zelfstandige toets achterwege kan blijven in het geval dat er sprake is van een eerste asielaanvraag waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
De president is van oordeel dat het door verweerder -eerst naar aanleiding van door de president gestelde vragen- gepleegde onderzoek in het licht van het hiervoor genoemde arrest van het EHRM tekort schiet, en dat de door
verweerder op de gestelde vragen gegeven antwoorden onvoldoende basis vinden in de daaraan ten grondslag liggende stukken, zodat thans onvoldoende zekerheid bestaat of uitzetting van verzoekers al dan niet zal leiden tot (indirecte)
schending van artikel 3 EVRM. Bij de bestuurlijke heroverweging zal verweerder aan dit aspect nader aandacht dienen te schenken.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op de bezwaarschriften is beslist, zodat de gevraagde voorzieningen dienen te worden toegewezen.
2.14 Nu verzoekers in het gelijk worden gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
3 BESLISSING
De president:
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ad
ƒ 2.130,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad ? 100,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Buijsman en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2000 in tegenwoordigheid van mr. M.B. de Wit als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 17 augustus 2000