ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9453

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5714
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning van een alleenstaande moeder met jonge kinderen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het verzoek van eiseres, een Algerijnse vrouw, om verlenging van haar verblijfsvergunning in Nederland. Eiseres, die sinds 1993 in Nederland verblijft, heeft drie minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Na de echtscheiding van haar Nederlandse echtgenoot heeft zij een aanvraag ingediend voor voortgezet verblijf. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste, wat inhoudt dat eiseres niet over voldoende inkomen beschikt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij zij zich beroept op haar rol als alleenstaande moeder en de zorg voor haar jonge kinderen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de IND onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vader van de kinderen niet voldoende betrokken is bij hun opvoeding. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de verblijfsvergunning een inbreuk vormt op het recht op respect voor het gezinsleven, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeert dat de IND niet kan volstaan met een verwijzing naar het beleid, maar een deugdelijke motivering moet geven voor de beleidswijzigingen die zijn doorgevoerd. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de IND om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de IND veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/5714 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiseres,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1969, bezit de Algerijnse nationaliteit. Op 23 juli 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (verder: de korpschef) een aanvraag ingediend om verlenging van de
geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf. Bij besluit van 12 november 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Bij brief van 7 december 1998, aangevuld bij brief van 18 december 1998, heeft eiseres bezwaar
gemaakt tegen dit besluit. Op 31 maart 1999 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie van verweerders ministerie (AC). Het bezwaar is bij besluit van 6 mei 1999 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum
aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
2. Bij brief van 1 juni 1999, aangevuld bij brief van 16 juli 1999, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 25 oktober
1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 januari 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt
nog nader onderbouwd bij brief van 4 februari 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2000. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.L.H.
Hermans, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig L.F. Idrissi, tolk in de Arabische taal.
4. Bij beslissing van 13 april 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft daarbij de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Bij brief van 30 mei 2000
heeft de rechtbank verweerder vragen voorgelegd. Bij brief van 21 juni 2000 heeft verweerder de gestelde vragen beantwoord.
5. Het onderzoek is voortgezet en het beroep is behandeld ter openbare zitting van 30 juni 2000. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. Stap, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. G.M.G.
Hink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting als tolk aanwezig L.F. Idrissi.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiseres verblijft sedert 18 januari 1993 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 29 april 1993 is zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot C. De geldigheidsduur
van deze vergunning tot verblijf is laatstelijk verlengd tot 4 juli 1998. Tijdens het verblijf van eiseres in Nederland en staande het huwelijk zijn drie kinderen geboren: D, E en F (voortaan: de kinderen), geboren op
respectievelijk: [...] 1993, [...] 1995 en [...] 1996. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Op 8 augustus 1997 heeft eiseres een aanvraag ingediend om voortgezet verblijf na (feitelijke) verbreking van het huwelijk. Zij is in het bezit gesteld van de beoogde vergunning met als doel: het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst, geldig tot 30 juli 1998.
Op 3 juni 1998 is tussen eiseres en haar echtgenoot echtscheiding uitgesproken. Op 24 juni 1998 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage. Het gezamenlijk gezag van de ouders over de
kinderen is na de echtscheiding van rechtswege blijven voortduren. De kinderen wonen bij eiseres. In het dossier bevindt zich - onder meer - een verklaring van de vader, gedateerd op 8 april 1999, inhoudende dat de kinderen eenmaal
per veertien dagen het hele weekeinde bij hem verblijven en dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de kinderen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen aanspraak kan maken op verlenging van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf omdat zij niet beschikt over werk voor nog tenminste een jaar. Verweerder behoeft
niet van zijn beleid af te wijken. Weliswaar is ingevolge het in hoofdstuk B1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 neergelegde beleid toelating mogelijk op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, doch dit ziet
slechts op zeer schrijnende gevallen, waarbij terugkeer naar het land van herkomst tot geestelijke of lichamelijke ondergang van de betrokkenen zou leiden. Het enkele feit dat eiseres de zorg heeft over minderjarige kinderen leidt
niet tot het oordeel dat haar verblijf moet worden toegestaan. Eiseres is niet of nauwelijks geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. De stelling dat eiseres zich in haar land van herkomst niet kan handhaven is niet aannemelijk
gemaakt. Weliswaar bezitten de drie kinderen de Nederlandse nationaliteit, maar gelet op hun zeer jeugdige leeftijd, hun Arabische opvoeding en het feit dat zij voornamelijk Arabisch spreken en maar nauwelijks Nederlands, kan van
hen gevergd worden dat zij eiseres naar haar land van herkomst volgen. De weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar is in het geval dat de kinderen eiseres volgen naar haar land van herkomst sprake van inmenging in het
gezinsleven van de kinderen met hun vader, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economische welzijn van Nederland. Niet is gebleken van een intensief contact tussen de vader en de kinderen. Wat dat betreft
bestaat geen reden te veronderstellen dat het contact niet kan worden onderhouden terwijl de kinderen in Algerije verblijven. Tijdens de zitting van 17 februari 2000 heeft verweerder gesteld dat de door eiseres aangevoerde klemmende
redenen van humanitaire aard verdisconteerd zijn in het zoekjaar.
4. Eiseres meent dat klemmende redenen van humanitaire aard en internationale verplichtingen tot toelating nopen. Daarbij beroept zij zich op hoofdstuk B1/2 van de Vc 1994. Zij voert hiertoe aan dat het feit dat zij op de peildatum
niet aan het middelenvereiste voldeed ten onrechte aan haar wordt tegengeworpen. Zij is een alleenstaande ouder met drie minderjarige kinderen die op het moment van het bestreden besluit 5, 4 en 2 jaar oud waren. In alle
redelijkheid kan van eiseres onder deze omstandigheden niet worden gevergd dat zij aan de gestelde inkomenseisen voldoet.
Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat de weigering om haar hier te lande toe te laten een onevenredige hardheid met zich meebrengt. Eiseres verblijft al vijf jaar legaal in Nederland. Tijdens het gehoor van de AC heeft
eiseres gesteld dat zij graag de Nederlandse taal wil leren en buitenshuis wil werken, maar dat zij zo lang zij nog getrouwd was het huis niet uit mocht van haar man, met als gevolg dat zij gedurende die periode nauwelijks heeft
kunnen inburgeren. De kinderen zijn hier te lande geboren en hebben de Nederlandse nationaliteit. Het oudste kind gaat inmiddels naar een Nederlandse school en is mede daardoor geworteld in de Nederlandse samenleving. Als
Nederlandse staatsburgers hebben alle drie de kinderen aanspraak op, en belang bij, een deugdelijke opvoeding en opleiding in Nederland.
Verder kan van de kinderen in redelijkheid niet worden verlangd dat zij eiseres naar Algerije volgen en daardoor het regelmatige contact met hun vader verliezen. Het bestreden besluit betekent dan ook een schending van het door
artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven.
Ter zitting van 17 februari 2000 heeft eiseres verwezen naar de vrijstelling van alleenstaande ouders met minderjarige kinderen jonger dan vijf jaar van de sollicitatieplicht in het kader van de Algemene Bijstandswet (ABW). Zeker in
het licht hiervan is het volgens eiseres onredelijk om in haar geval aan het middelenvereiste vast te houden bij de verlenging van haar verblijfsvergunning. Verder heeft eiseres gesteld dat de kinderen bijna dagelijks contact hebben
met hun vader die hen regelmatig naar school brengt en ophaalt. Verder zijn zij om de twee weken een heel weekend bij hem. Bij de AC heeft zij iets anders gezegd omdat zij bang was dat de kinderen bij haar zouden worden weggehaald.
Tenslotte heeft eiseres gesteld dat niet zeker is dat de kinderen, die wellicht net als hun vader de Marokkaanse nationaliteit bezitten doch niet de Algerijnse nationaliteit, tot Algerije zullen worden toegelaten en dat ook niet
zeker is dat haar ex-echtgenoot, als Marokkaan, tot Algerije zal worden toegelaten om daar de kinderen op te zoeken.
5. In het kader van de voorbereiding van de zitting van 30 juni 2000 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld over de ratio van het huidige beleid met betrekking tot voortgezet verblijf na verbreking huwelijk in het geval de
betrokken vreemdeling de zorg draagt voor jonge kinderen, in het licht van het beleid zoals dat gold tussen 1982 en 1997, alsmede gelet op de op 17 maart 1999 aangekondigde notitie hierover. Verweerder heeft deze vragen beantwoord
bij brief van 21 juni 2000.
6. Op de zitting van 30 juni 2000 heeft verweerder gesteld dat, gelet op het gevaar voor willekeur, hij geen aanleiding ziet om van het bestaand beleid af te wijken in anticipatie op de voorstellen die zijn gedaan in de op 25 april
2000 uitgebrachte Notitie over de vreemdelingenrechtelijke rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid (voortaan: vrouwennotitie). Dat neemt echter niet weg dat de situatie van een alleenstaande moeder steeds wordt
afgewogen in het kader van de toets aan klemmende redenen van humanitaire aard. Daarbij spelen (nieuwe) maatschappelijke inzichten uiteraard een rol.
7. Op de zitting van 30 juni 2000 heeft eiseres gesteld dat zij en de vader regelmatig met elkaar overleggen over zaken die de kinderen betreffen en dat hij reeds heeft aangekondigd dat hij zich zal verzetten tegen hun eventuele
vertrek naar Algerije, mede gelet op hun worteling in Nederland en op het belang dat zij hebben bij het voortzetten van hun onderwijs in Nederland.
De rechtbank overweegt het volgende.
8. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
9. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
10. Ingevolge hoofdstuk B1/2.3.2 Vc 1994 dient, bij de aanvraag om de verlenging van de geldigheidsduur van een zelfstandige verblijfsvergunning die is verstrekt voor voortgezet verblijf na verbreking huwelijk, te worden getoetst of
de vreemdeling over werk voor nog ten minste één jaar beschikt, waarmee ten minste het bestaansminimum in de zin van de Algemene Bijstandswet volgens de norm voor de betreffende categorie (alleenstaande of eenoudergezin) wordt
verdiend.
11. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder eiseres, als gescheiden moeder met de zorg voor kinderen jonger dan vijf jaar, in redelijkheid kan tegenwerpen dat zij niet beschikt over werk voor nog tenminste één jaar.
12. De rechtbank merkt op dat een verwijzing naar gepubliceerd beleid, zoals in het onderhavige geval naar de Vc 1994 zoals gewijzigd met TBV 1997/5, in beginsel toereikend kan worden geacht als motivering van een besluit. Dit geldt
a fortiori als het betrokken beleid in vaste jurisprudentie als redelijk is aanvaard en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid.
13. De rechtbank zal allereerst onderzoeken of TBV 1997/5 een verduidelijking van het beleid inhoudt dan wel als een beleidswijziging moet worden beschouwd.
In de Notitie “Afhankelijke verblijfstitel”, door verweerder bij brief van 16 juli 1982 aan de Tweede Kamer aangeboden, heeft verweerder voor wat betreft de rechtspositie van vreemdelingen na ontbinding van de huwelijksrelatie
gesteld dat in een aantal gevallen een vreemdeling niet in staat zal zijn een zelfstandig inkomen te verwerven doordat de vreemdeling niet arbeidsgeschikt is of de zorg heeft voor jonge kinderen. Verweerder stelde met de
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) van mening te zijn dat vreemdelingen in die omstandigheden niet op die gronden het voortgezet verblijf in Nederland mag worden ontzegd. Op grond daarvan zal verlenging van de vergunning
tot verblijf, die werd afgegeven na ontbinding of ontwrichting van het huwelijk van die vreemdeling, niet worden geweigerd indien de vreemdeling niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt indien redelijkerwijs
niet van de vreemdeling kan worden gevergd dat deze zich ter beschikking stelt van de arbeidsmarkt, aldus verweerder (Tweede Kamerstukken 1981-1982, 17501, nr. 2, p. 11).
Tot 1 januari 1985 bevatte de Vc 1982 in hoofdstuk B 19/4.3 de bepaling dat een zelfstandige verblijfsvergunning wordt verleend zonder beperkingen, maar dat zulks onverlet laat om verlenging te weigeren op grond van het feit dat
voldoende middelen van bestaan ontbreken, indien van de vreemdeling gevergd kan worden dat deze zich ter beschikking stelt van de arbeidsmarkt.
Per 1 januari 1985 is de tekst van de Vc 1982 gewijzigd in die zin dat verlenging van de geldigheidsduur van de zelfstandige vergunning tot verblijf wordt geweigerd, wanneer de vreemdeling bij het verstrijken daarvan niet beschikt
over voldoende middelen van bestaan voor nog tenminste één jaar. De zinsnede omtrent het al dan niet kunnen vergen van een vreemdeling om zich ter beschikking te stellen van de arbeidsmarkt is komen te vervallen.
De tekst van deze beleidsbepaling is per 1 januari 1988 wederom gewijzigd, in die zin dat voortgezet verblijf in beginsel expliciet wordt gebonden aan de beperking "arbeid in loondienst". Blijkens een brief van verweerder van 19
januari 1988 (AJZ 5707/E-4178-4, gepubliceerd in de Staatscourant van 26 januari 1988) is in dit laatste geval sprake geweest van een procedurele wijziging ten einde vroegtijdig inzicht te verschaffen in het doel van het verdere
verblijf van betrokkene en de daarmee samenhangende voorwaarden.
Bij uitspraak in kort geding van 19 december 1988 (Migrantenrecht 1989, nr. 68) heeft de (fungerend) president van de rechtbank Zwolle geoordeeld dat, nu verweerder zich in dat geding niet had uitgesproken over de vraag of de per 1
januari 1985 ingevoerde tekstuele wijziging van de Vc 1982 een daadwerkelijke beleidswijziging inhield of dat het hier eveneens slechts een wijziging van procedurele aard betrof, terwijl er in de toelichting op die wijziging geen
nadere opmerking over werd gemaakt en ook uit de mededelingen van verweerder in de Tweede Kamer niet was gebleken van de uitdrukkelijke bedoeling om dit beleid te wijzigen, er voorshands van uit moet worden gegaan dat ook sinds 1
januari 1985 de verplichting om zich ter beschikking van de arbeidsmarkt te stellen alleen geldt voorzover dat van de vreemdeling gevergd kan worden.
14. In zijn antwoord op de in rechtsoverweging II.5 genoemde vragen heeft verweerder verklaard geen stukken te kunnen overleggen waaruit blijkt dat verweerder bij de tekstuele wijziging per 1 januari 1985 wel een inhoudelijke
beleidswijziging beoogde. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit meerdere bij de rechtbank ambtshalve bekende adviezen van de ACV blijkt dat verweerder bij aanvragen om verlenging van een zelfstandige verblijfsvergunning tot 1 juli
1997 een vaste gedragslijn heeft gehanteerd ten aanzien van alleenstaande ouders die de zorg hebben voor een (zeer) jong kind, inhoudende dat het enkele ontbreken van voldoende middelen van bestaan, behoudens contra-indicaties, niet
wordt tegengeworpen. De rechtbank heeft zulks ook eerder geconstateerd in de uitspraak van de president van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 oktober 1996, Awb 96/8283, RV 1996 Nr. 40.
15. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn stelling dat met de per 1 januari 1985 ingevoerde tekstuele wijziging van de Vc 1982, dan wel met de procedurele wijziging van 1988, het -in ieder geval tot
1985 geldende- beleid in materiële zin en “expliciet” zou zijn gewijzigd conform het beleid zoals thans neergelegd in TBV 1997/5.
Ook de stelling van verweerder dat de uitvoeringspraktijk van vóór 1 juli 1997 gelijk was aan het beleid zoals neergelegd in TBV 1997/5 en dat er bij eventuele afwijkingen daarvan slechts sprake is geweest van incidentele misslagen,
komt de rechtbank niet aannemelijk voor, waarbij de rechtbank erop wijst dat deze stelling van verweerder reeds in de hierboven aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 oktober 1996 gemotiveerd is verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat het beleid tot de invoering van TBV 1997/5 inhield dat aan een gescheiden echtgenoot, die aan alle overige voorwaarden voor voortgezet verblijf na verbreking
huwelijk voldeed en die de zorg had over een of meer kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar, voortgezet verblijf werd verleend, zonder tegen te werpen dat hij of zij niet over inkomen of werk voor nog één jaar beschikte. Hieruit
vloeit voort dat TBV 1997/5 een materiële beleidswijziging vastlegt en niet slechts een verduidelijking van reeds bestaand beleid, zoals in de aanhef van die TBV is aangegeven. Nu er voor de inwerkingtreding van TBV 1997/5 sprake
was van ongeschreven beleid, tot uiting komend in een vaste gedragslijn van verweerder om in geval van een eenoudergezin met kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar “vrijstelling van het middelenvereiste”te verlenen, zoals
verweerder in TBV 1997/5 ook erkent, en TBV 1997/5 een eind maakt aan die vrijstelling voor deze categorie vreemdelingen, is voorts sprake van een aanscherping van het beleid op dit punt.
16. Ook vóór de invoering van de derde tranche van de Awb per 1 januari 1998, waarbij de wetgever op dit punt codificatie van geldend recht beoogde en waarbij onder meer artikel 3:46 Awb van toepassing is geworden op beleidsregels,
dienden beleidsregels op een deugdelijke motivering te berusten. De rechtbank zal thans onderzoeken of de in geding zijnde beleidsaanscherping door verweerder deugdelijk is gemotiveerd.
17. Zoals hiervoor overwogen, heeft verweerder in de periode voorafgaand aan TBV 1997/5, op geen moment uiteengezet op welke gronden zou moeten worden afgeweken van hetgeen in de notitie “Afhankelijke verblijfstitel” van 1982 was
bepaald over het niet mogen ontzeggen van voortgezet verblijf aan alleenstaande ouders met jonge kinderen op de grond dat een zelfstandig inkomen ontbreekt. Ook heeft verweerder in zijn antwoord op de door de rechtbank gestelde
vragen aangegeven niet te beschikken over stukken waaruit blijkt dat het beleid voordien reeds was gewijzigd en welke beleidskeuzen daaraan ten grondslag lagen.
In TBV 1997/5 geeft verweerder aan dat uitgangspunt van beleid is dat een vreemdeling het recht op verblijf - dat hij heeft verkregen op basis van een duurzame band met een in Nederland verblijvende huwelijkspartner - uitsluitend
behoudt op grond van een duurzame band met een werkgever of bedrijf, waarmee hij de kosten van zijn verblijf zelfstandig draagt. De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) heeft in zijn uitspraak van
13 februari 1998, AWB 97/10291 (De REK in Nootverband nr. 39) reeds geoordeeld dat dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk is. De rechtbank onderschrijft dit standpunt doch stelt vast dat de casus die aan die uitspraak ten
grondslag lag niet betrekking had op een alleenstaande ouder van jonge kinderen en dat de uitzondering in het beleid op dit punt in die uitspraak niet is besproken.
De rechtbank constateert tevens dat verweerder in TBV 1997/5 niet aangeeft waarom bij voortgezet verblijf geen uitzondering kan worden gemaakt op het uitgangspunt inzake de duurzame band met een werkgever of bedrijf in geval van
alleenstaande ouders met een of meer kinderen onder de leeftijd van vijf jaar. Op dit punt meldt TBV 1997/5 wel dat deze grond voor vrijstelling van het inkomensvereiste bij eerste toelating niet geldt bij voortgezet verblijf, maar
niet wordt vermeld welke reden daaraan ten grondslag ligt.
Voorts stelt verweerder in TBV 1997/5 dat er geen reden is om, op grond van het zijn van een eenoudergezin belast met de zorg voor kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar, a priori hoofdstuk B1/2.3 of B1/4.3 van de Vc 1994 toe te
passen (de rechtbank leest: een zelfstandige verblijfstitel te verlenen). Welke reden verweerder tot dat oordeel beweegt wordt niet aangegeven.
Ook meldt TBV 1997/5 dat voortzetting van het verblijf nadat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan in beginsel niet past in het restrictieve toelatingsbeleid. Dit beginsel, dat op zich niet onredelijk kan worden geacht, geeft
evenwel nog niet de grond aan waarom bedoelde beleidsaanscherping gerechtvaardigd is.
Ook in zijn antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen heeft verweerder niet aangegeven welke beleidskeuzes aan de beleidsaanscherping ten grondslag liggen, mede omdat verweerder zich op dit punt beperkt tot de stelling dat
het beleid op dit punt reeds in 1985 expliciet is gewijzigd en dat het beleid als vervat in TBV 1997/5 door de REK in de hierboven aangehaalde uitspraak redelijk is bevonden.
De rechtbank stelt derhalve vast dat verweerder noch in TBV 1997/5 noch elders een motivering heeft gegeven van de beleidskeuze om bij voortgezet verblijf van een alleenstaande ouder van een kind beneden de leeftijd van vijf jaar
onverkort de eis dat de ouder beschikt over werk voor nog tenminste één jaar te handhaven.
18. De rechtbank overweegt daarbij nog dat op dit punt niet gesproken kan worden van een beleidskeuze die, zonder nadere toelichting, begrijpelijk is. De rechtbank wijst in het bijzonder op de parlementaire behandeling van de nieuwe
Algemene Bijstandswet (Tweede Kamer 1991-1992, 22 545) die plaatsvond in de periode voorafgaand aan het vaststellen van TBV 1997/5, welke wet op 1 januari 1996 in werking is getreden. In dat kader was de regering voornemens
alleenstaande ouders met jonge kinderen geen categorale ontheffing te geven van de arbeidsverplichting. De Tweede Kamer heeft in een door de gehele Kamer gesteunde motie van het Tweede Kamerlid Schutte aangedrongen op een volledige
vrijstelling van de arbeidsverplichting voor alleenstaande en gescheiden ouders met de zorg voor kinderen jonger dan vijf jaar, welke categoriale vrijstelling uiteindelijk is terechtgekomen in artikel 107 juncto artikel 113, eerste
lid van de ABW. Uit het verslag van de desbetreffende parlementaire behandeling blijkt dat de Tweede Kamer deze vrijstelling gerechtvaardigd achtte omdat “het oordeel van de ouder zelf moet worden gerespecteerd dat de
verzorgingstaak niet kan worden gecombineerd met arbeidsverplichtingen.” Gelet op dit standpunt van de Tweede Kamer had verweerder bij de onderhavige beleidsaanscherping op zijn minst dienen aan te geven waarom bij voortgezet
verblijf van een vreemdeling in een situatie als hier aan de orde van dit uitgangspunt kon worden afgeweken.
De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat bedoelde beleidsaanscherping niet met de Tweede Kamer is besproken, kennelijk omdat verweerder van oordeel was dat hier alleen sprake was van een verduidelijking van het beleid, doch dat
hierover nadien vragen zijn gesteld vanuit de Tweede Kamer (zie bijvoorbeeld de vragen van de Tweede Kamerleden Sipkes en Oedayrajsingh Varma van 5 augustus 1997, Aanhangsel Handelingen 1996-1997, p. 3607 nr. 1762), waarbij is
gebleken dat de Tweede Kamer grote moeite had met deze aanscherping (zie ook Tweede Kamer, 1997-1998, 19637, nr. 303). Een en ander heeft vervolgens geleid tot de toezegging van verweerder aan de Tweede Kamer op het beleid op dit
punt nog eens onder de loep te nemen, hetgeen geresulteerd heeft in de op 25 april 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden vrouwennotitie waarin op dit punt een andere beleidskeuze is gemaakt, die overeenkomt met de vóór TBV 1997/5
gehanteerde bestendige gedragslijn.
19. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder in de
motivering van het bestreden besluit niet kon volstaan met een verwijzing naar het beleid als op dit punt vervat in TBV 1997/5, doch een nadere motivering had dienen te geven. Nu een dergelijke nadere motivering in het bestreden
besluit ontbreekt berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering.
20. Daarnaast overweegt de rechtbank met betrekking tot de positie van de vader in relatie tot het beroep op artikel 8 EVRM het volgende. Vaststaat dat de vader tezamen met de moeder belast is met het ouderlijk gezag na
echtscheiding en dat er derhalve tussen de vader en de kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Indien eiseres ten gevolge van de bestreden beslissing haar kinderen mee zal nemen naar Algerije, is
er sprake van een inmenging in het familie - en gezinsleven tussen de vader en de kinderen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze inmenging gerechtvaardigd is. In het kader van de afweging van het belang van de
Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid tegen het persoonlijk belang van de vader bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven, is niet gebleken dat de band tussen de vader en zijn kinderen dermate intensief en
hecht is dat aan het belang gediend bij de aanwezigheid van eiseres en daarmee van haar kinderen hier te lande doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend. Dat beide ouders en dus ook de vader het ouderlijk gezag over de
kinderen hebben doet hier niet aan af, aldus verweerder, nu het gaat om de vraag in hoeverre er feitelijk invulling wordt gegeven aan het ouderlijk gezag. In dit verband heeft verweerder opgemerkt dat de omgang die de vader naar de
stelling van eiseres eens in de veertien dagen met de kinderen heeft, onvoldoende is.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het gezamenlijk ouderlijk gezag meer omvat dan de uitoefening van het recht op omgang. Dat de vader mede belast is met het ouderlijk gezag brengt met zich mee dat hij het recht en de plicht
heeft om zijn kinderen te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 BW). Voor de kinderen houdt het voortzetten van het gezamenlijk ouderlijk gezag in dat de kinderen er recht op hebben door beide ouders te worden opgevoed en verzorgd.
Eiseres heeft ter zitting en ter aanvulling van haar reeds in bezwaar ingenomen standpunt dat de vader regelmatig contact heeft met zowel haar als met de kinderen, aangevoerd dat de vader regelmatig met haar overlegt over zaken die
de opvoeding van de kinderen aangaan en dat hij dus feitelijke invulling geeft aan de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder zijn conclusie dat de inmenging in het familie-en
gezinsleven van de vader en de kinderen gerechtvaardigd is, onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat de bestreden beslissing ook op dit punt in strijd is met
artikel 7:12 eerste lid Awb.
21. Op grond van het vooroverwogene is het beroep gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en dient derhalve te worden vernietigd.
22. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op ƒ 2130,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
23. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 225,-.
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 2130,- (tweeduizend, honderd en dertig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffie.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2000, door mr. J.P. Smit, voorzitter, mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, en mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Walsum,
griffier.
Afschrift verzonden op: 13 december 2000
Conc: SvW
Coll:
Bp:-
D: B