ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9457

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/12157
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een vergunning tot verblijf op basis van middelenvereiste en paspoortvereiste

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 17 november 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een vergunning tot verblijf aan eiser, een Surinaamse nationaliteit bezittende vreemdeling. Eiser had op 3 juli 1998 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht, maar zijn aanvraag werd afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste en het paspoortvereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op het moment van de aanvraag wel voldeed aan het paspoortvereiste, maar niet aan het middelenvereiste. In de bezwaarfase voldeed eiser wel aan het middelenvereiste, maar beschikte hij toen niet over een geldig paspoort. De rechtbank oordeelde dat er op geen enkel moment aantoonbaar aan alle toelatingsvoorwaarden was voldaan, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiser en zijn echtgenote, C, niet voldeden aan de vereisten voor gezinshereniging zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet en de Vreemdelingencirculaire. C had op het moment van de aanvraag niet duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld, maar oordeelde dat er geen sprake was van een inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven, aangezien de weigering van de vergunning niet betekende dat eiser een bestaande verblijfstitel werd ontnomen.

De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot de weigering van de vergunning tot verblijf had kunnen komen en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/12157 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1974, bezit de Surinaamse nationaliteit. Op 3 juli 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft bij
bezwaarschrift van 17 december 1998 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag. Bij beroepschrift van 6 april 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij uitspraak van 14 juli 1999 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar te nemen. Eiser heeft zijn bezwaarschrift
aangevuld bij brieven van 23 juli 1999, 25 augustus 1999, 30 augustus 1999, 10 september 1999, 21 september 1999, 24 september 1999 en 30 september 1999. Bij besluit van 20 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
2. Bij beroepschrift van 16 november 1999, aangevuld bij brieven van 17 december 1999 en 21 december 1999, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep
versneld te zullen behandelen. Op 18 april 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 oktober 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.A. van
Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage. Tevens was ter zitting aanwezig C, de echtgenote van eiser.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft -naar hij stelt- sedert 28 mei 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Hij beoogt thans verlening van een vergunning
tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse echtgenote C (hierna: C).
In het dossier bevinden zich onder meer de volgende stukken:
- een arbeidsovereenkomst, gedateerd op 3 juni 1993, tussen C en Exel Logistics Nederland BV. Hierin is onder meer bepaald dat C met ingang van 21 juni 1993 bij deze werkgever in dienst treedt voor de duur van zes maanden. Indien na
die periode de arbeidsovereenkomst stilzwijgend wordt voortgezet, is deze overeenkomst een overeenkomst voor onbepaalde tijd geworden;
- een ongedateerde arbeidsovereenkomst tussen C en Marathon Holding Computers BV, te Nieuwegein. Hierin is onder meer bepaald dat C met ingang van 1 juni 1998 voor de periode van een half jaar in dienst treedt bij deze werkgever en
dat het dienstverband van rechtswege eindigt op 30 november 1998;
- een aanstellingsbrief, gedateerd op 12 april 1999, inhoudende de aanstelling van C bij Van Riet Machine- en Transportwerktuigen Fabriek BV te Nieuwegein. Hierin is onder meer bepaald dat C met ingang van 12 april 1999 in dienst is
getreden bij deze werkgever voor de duur van negen maanden. Het dienstverband eindigt van rechtswege op 11 januari 2000;
- een brief van 11 november 1999 van Van Riet Machine- en Transportwerktuigen Fabriek BV te Nieuwegein aan C. Hierin wordt bevestigd dat het tijdelijke dienstverband van C zal worden omgezet in een dienstverband voor onbepaalde
tijd;
- een kopie van het paspoort van eiser. Hieruit blijkt dat het paspoort geldig is geweest van 1 oktober 1993 tot 30 september 1998 en thans geldig is van 20 augustus 1999 tot 19 augustus 2002;
- een huwelijksakte, opgemaakt op 23 juli 1999, betreffende het huwelijk tussen eiser en C;
3. Eiser meent dat hij voor verlening van de gevraagde vergunning tot verblijf in aanmerking komt.
Daartoe heeft eiser het navolgende naar voren gebracht.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet beschikt over een geldig nationaal paspoort. Daarmee heeft eiser zijn identiteit en nationaliteit aangetoond. Het paspoortvereiste is niet als dwingende
(zelfstandige) voorwaarde gesteld in de Vw. Eiser bestrijdt dat zijn echtgenote niet aan het middelenvereiste voldoet. Aangetoond is dat zij reeds drie jaren op basis van tijdelijke arbeidsovereenkomsten c.q. uitzendwerk werkzaam
is. Op het moment dat C in dienst trad bij Van Riet BV heeft zij voldaan aan het vereiste van duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. Ten onrechte hanteert verweerder 20 augustus 1999 als datum waarop de
duurzaamheid van de middelen wordt vastgesteld. Eiser had reeds op 1 april 1999 in het bezit moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
Er is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven tussen eiser en C. Verweerder dient aan te geven waarom het staatsbelang zo zwaarwegend is dat er geen sprake is van een inbreuk op het familie- of gezinsleven van
eiser.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor verlening van de door hem gevraagde vergunning tot verblijf in aanmerking komt. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit het navolgende overwogen.
Eiser heeft niet voldaan aan het vereiste dat degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw. Op 1 juni 1998 beschikte C over een
arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden, zodat zij op dat moment niet duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan. Evenmin heeft C voldaan aan het uitzonderingsbeleid inzake flexibele arbeid. Op het moment van
eisers aanvraag, 26 juni 1998, beschikte C niet over werk voor nog minimaal zes maanden.
Uit eiser paspoort blijkt dat dit in de periode tussen 30 september 1998 en 20 augustus 1999 niet geldig is geweest. Niet is gebleken dat eiser zou moeten worden ontheven van de plicht te beschikken over een geldig paspoort in die
periode. Het niet beschikken over een geldig paspoort is een aan het algemeen belang ontleende grond die tot weigering van toelating kan leiden.
Op 20 augustus 1999 voldeed C evenmin aan het vereiste van het duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan, nu zij op dat moment niet voor nog een jaar dan wel - in het kader van het beleid inzake flexibele arbeid- voor
nog minimaal zes maanden over middelen van bestaan beschikte.
Weliswaar heeft eiser zijn huwelijksakte van 23 juli 1999 overgelegd, zodat vanaf die datum voor hem de voorwaarden voor het huwelijksbeleid gelden, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Voor wat betreft het middelenvereiste in
het kader van het huwelijksbeleid zijn slechts de hoogte en de uitzonderingscategoriëen anders ten opzichte van het partnerbeleid. C voldoet evenwel niet aan het duurzaamheidsvereiste.
Niet is gebleken dat aan eiser op grond van enige andere beleidsregel een vergunning tot verblijf moet worden verleend.
Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan eiser om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
De weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar is sprake van familie- of gezinsleven als bedoeld in dat artikel, maar van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake aangezien de weigering eiser verblijf hier
te lande toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven in staat stelde. Niet is gebleken van dusdanige bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het
recht op respect voor eisers familie- of gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit hem hier te lande verblijf toe te staan. Er is geen sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te
oefenen.
Eiser is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb geen verplichting bestaat en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd.
In het verweerschrift handhaaft verweerder zijn stellingen en voert voorts nog het navolgende aan.
Het paspoortvereiste is een absoluut vereiste voor toelating en het ontbreken van een geldig nationaal paspoort vormt een zelfstandige weigeringsgrond.
Op het moment van eisers aanvraag beschikte hij wel over een geldig paspoort, maar voldeed C niet aan het duurzaamheidsvereiste. Weliswaar is C op 1 april 1999 in dienst getreden bij Van Riet BV voor de duur van negen maanden, maar
op dat moment beschikte eiser niet over een geldig paspoort.
Zorgvuldigheidshalve is onderzocht of op het moment dat eiser weer wel de beschikking had over een geldig paspoort -20 augustus 1999- werd voldaan aan het middelenvereiste. Dat bleek niet het geval, aangezien het contract van C zou
aflopen op 11 januari 2000.
Het feit dat de arbeidsovereenkomst van C thans is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur dateert van na het bestreden besluit en dient -vanwege de ex-tunc toetsing in beroep - buiten het bestek van deze procedure
te vallen.
5. Ter zitting heeft eiser nog het navolgende naar voren gebracht.
Vast staat dat verweerder het paspoortvereiste hanteert teneinde de nationaliteit en identiteit van een vreemdeling vast te kunnen stellen en voorts om diens terugkeer naar zijn land van herkomst te waarborgen. Eveneens staat vast
dat eiser met gebruikmaking van dit paspoort naar Nederland is gekomen en dat zijn paspoort ten tijde van de onderhavige aanvraag nog geldig was. Voorts heeft verweerder nimmer getwijfeld aan de authenticiteit van het paspoort noch
aan het feit dat eiser de rechtmatige houder ervan was. Onder die omstandigheden kan verweerder eiser niet tegenwerpen dat diens paspoort gedurende een bepaalde periode niet geldig was.
Ten onrechte werpt verweerder eiser tegen dat niet aan het middelenvereiste is voldaan. C heeft op 1 juni 1998 een arbeidsovereenkomst afgesloten. Na ommekomst daarvan is zij uitzendwerk gaan verrichten, tot zij op 1 april 1999 bij
Van Riet BV in dienst is getreden voor de duur van negen maanden. Thans is zij bij diezelfde werkgever in vaste dienst. Weliswaar is dat eerst in beroep naar voren gekomen, maar zulks kan de rechtbank desalniettemin bij haar
beoordeling betrekken nu het nader bewijs vormt van een eerder door eiser ingenomen stelling. Eiser doet voorts een beroep op artikel 8 EVRM, te meer nu het gezin van eiser gezinsuitbreiding verwacht.
6. Verweerder heeft ter zitting nog het navolgende aangevoerd.
Het paspoortvereiste heeft een wettelijke grondslag en zo daarvan niet wordt uitgegaan in ieder geval een grondslag in het beleid. Het stellen van het paspoortvereiste is dan ook niet kennelijk onredelijk. Ook het middelenvereiste
is niet kennelijk onredelijk. Daaraan is in het onderhavige geval niet voldaan, nu C nimmer voldoende duurzaam over middelen van bestaan heeft beschikt. De arbeidsovereenkomst van C met Van Riet BV van 11 november 1999 dateert van
na het bestreden besluit. Ten tijde van dat besluit was de vraag of C bij haar werkgever in vast dienst kon treden nog een onzekere toekomstige gebeurtenis. Daarom dient deze arbeidsovereenkomst thans als een nieuw feit te worden
beschouwd, dat de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep niet kan betrekken. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 8 EVRM.
De rechtbank overweegt het volgende.
7. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
8. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
9. De rechtbank stelt voorop dat zij de aanvraag van eiser om verlening van een vergunning tot verblijf bij Nederlandse partner thans beschouwd als mede strekkend tot een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf bij
Nederlandse echtgenote.
10. Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake gezinshereniging neergelegd in hoofdstuk B1 van de Vc 1994, is dat de echtegno(o)t(e) bij
wie verblijf wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw.
11. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Abw, dat wil zeggen ten minste het netto-normbedrag voor de desbetreffende categorie
echtparen/gezinnen.
Bepaalde categorieën zijn van het middelenvereiste vrijgesteld.
12. Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste een jaar beschikbaar zijn (Vc 1994 onder B1/1.2.3.2).
Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3.3 van de Vc kunnen inkomsten uit arbeid op basis van tijdelijke arbeidscontracten (inclusief uitzendwerk) met een duur van korter dan een jaar in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden
aangemerkt indien ten tijde van de aanvraag betrokkene reeds gedurende drie jaar onafgebroken (op basis van soortgelijke tijdelijke overeenkomsten) heeft gewerkt en deze inkomsten uit arbeid ten tijde van de aanvraag nog voor
minimaal zes maanden beschikbaar zijn. Kortdurende tijdvakken van werkloosheid, waarin ingevolge de Werkloosheidswet een uitkering werd genoten, worden bij de driejaarsperiode als inkomen uit arbeid meegeteld. In deze
driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid niet meer dan zesentwintig weken bedragen.
13. Ingevolge hoofdstuk A4/6.13.1 van de Vc 1994 wordt een vergunning tot verblijf verleend voor ten hoogste een jaar. Deze termijn begint op de dag waarop de aanvraag is ingediend of zoveel later als aantoonbaar aan alle
voorwaarden is voldaan. De geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf is steeds tenminste een maand korter dan de termijn gedurende welke de vreemdeling op grond van zijn document voor grensoverschrijding kan terugkeren naar het
land waarvan de autoriteiten het document hebben afgegeven. Er wordt dus rekening gehouden met de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding.
14. Op het moment van de onderhavige aanvraag heeft C niet aan het middelenvereiste voldaan. Weliswaar heeft zij op 1 juni 1998 een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden afgesloten met Marathon Holding Computers BV, maar
ten tijde van de onderhavige aanvraag -3 juli 1998- beschikte zij op basis van die arbeidsovereenkomst niet meer over werk voor nog tenminste zes maanden.
Evenmin kan geoordeeld worden dat C in de periode van 20 augustus 1999 tot de datum van de beslissing op bezwaar -20 oktober 1999- aan het middelenvereiste voldeed. Zij is weliswaar op 12 april 1999 een arbeidsovereenkomst voor de
duur van negen maanden overeengekomen met Van Riet Machine- en Transportwerktuigen Fabriek BV, maar na 12 juli 1999 beschikte zij niet (langer) over werk voor nog tenminste zes maanden.
15. Zelfs indien de rechtbank ervan uitgaat dat door C op enig moment tussen het einde van haar arbeidsovereenkomst met Marathon Holding Computers BV - blijkens de stukken bepaald op 30 november 1998 - en 20 augustus 1999 wel is
voldaan aan het middelenvereiste, kan dat uitgangspunt niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Daartoe is redengevend dat in de periode van 30 november 1998 tot 20 augustus 1999 eiser niet beschikte over een geldig
paspoort. Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk A4/6.13.1 van de Vc kon hem om die reden op dat moment geen vergunning tot verblijf worden verleend.
16. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij voor verlening van de door hem gevraagde vergunning tot verblijf in aanmerking komt nu C sedert 11 november 1999 in vaste dienst is getreden bij Van Riet Machine- en
Transportwerktuigen Fabriek BV en mitsdien voldoet aan het middelenvereiste, faalt dit betoog.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het vaste dienstverband van C tot stand is gekomen na de totstandkoming van het thans bestreden besluit. Het ex-tunc karakter van de beoordeling in beroep staat er dan ook aan in de weg
dit vaste dienstverband thans nog mee te wegen. De stelling van eiser dat dit vaste dienstverband moet worden beschouwd als een nader bewijs van een eerder ingenomen standpunt kan de rechtbank niet volgen. Verweerder heeft zich in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van de totstandkoming van het thans bestreden besluit dit vaste dienstverband (nog) een onzekere, toekomstige gebeurtenis was en dat dit vaste dienstverband onder die
omstandigheden thans moet worden beschouwd als een nieuw feit dat eerst in beroep naar voren is gebracht.
17. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde beleid inzake gezinshereniging.
18. Evenmin is gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen.
19. Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiser verblijf hier te lande had moeten toestaan.
20. Eiser heeft zich ten slotte beroepen op artikel 8 EVRM. Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende.
Vaststaat dat in dit geding sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Met betrekking tot het beroep op dit artikel wordt het volgende overwogen.
In artikel 8, eerste lid EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening
van dit recht toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen
van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting met zich meebrengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken
door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte belangenafweging te beoordelen, worden de feiten en
omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw genomen. Een aspect van deze belangenafweging is of het ontwikkelen en/of het beleven van het familie- en gezinsleven ook in het land van herkomst mogelijk is.
Deze belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. Daartoe wordt het volgende overwogen. Eisers aanvraag betreft een eerste aanvraag om toelating. Van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven kan
onder die omstandigheden geen sprake zijn, nu de weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven in staat stelde.
In dat geval dient echter wel te worden bezien of er voor verweerder een positieve verplichting bestaat om eiser verblijf hier te lande toe te staan.
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke positieve verplichting hier geen sprake is. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven (tijdelijk) in Suriname
uit te oefenen. Het beroep op de bescherming van artikel 8 EVRM kan derhalve niet slagen.
21. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
22 Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2000, door
mr. F. Salomon, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P. Zweedijk, griffier.
Afschrift verzonden op: 11 december 2000
Conc.: PZ
Coll:
Bp:
D: B
110497