ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9458

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3392
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van vreemdeling met Ghanese nationaliteit en de voorwaarden van het witte illegalenbeleid

In deze zaak gaat het om de aanvraag van verzoeker, een Ghanese vreemdeling, om toelating tot Nederland op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Verzoeker heeft in 1999 een aanvraag ingediend, maar deze is door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De president van de rechtbank heeft op 15 november 2000 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de vraag centraal stond of de beslissing om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten, geschorst moest worden. De president oordeelde dat de voorwaarden die door de verweerder zijn gesteld, waaronder het bezit van een sofi-nummer sinds 1 januari 1992, niet onredelijk zijn. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij voldoende is ingeburgerd en dat de weigering om hem te horen over zijn inburgering onterecht was. De president concludeerde echter dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden van de tijdelijke regeling en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die toelating rechtvaardigden. De president heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard, met de overweging dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is op 15 november 2000 uitgesproken door de fungerend president, W.J. van Bennekom, in aanwezigheid van de griffier, E.J.W. Verhaagh.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
jo artikel 33a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 00/3392 VRWET
inzake: A, wonende te B, verzoeker,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1958, bezit de Ghanese nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Verzoeker heeft op 4 november 1999, door verweerder ontvangen op 9 november
1999, een aanvraag om toelating ingediend op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23). Bij besluit van 26 april 2000 heeft verweerder de
aanvraag niet ingewilligd. Bij dit besluit is op voorhand meegedeeld dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit
Nederland te worden verwijderd Verzoeker heeft tegen dit afwijzende besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 12 mei 2000, aangevuld bij brief van 30 mei 2000.
2. Bij verzoekschrift van 22 mei 2000, aangevuld bij brief van 10 juli 2000, heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar
is beslist op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 3 augustus 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 oktober 2000 heeft
verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.M.R. Maas, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde
mr. J. van Koesveld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder
bij onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening.
De beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien de beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In
het bijzonder is die beslissing onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. De president gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 20 april 1993 is aan verzoeker een vergunning tot verblijf verleend met als doel: “verblijf bij Nederlandse echtgenote”. Op 24 november 1993 heeft hij aan de Vreemdelingendienst gemeld dat zijn huwelijk was
verbroken. Hij heeft vervolgens op 14 juni 1994 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend met als doel: “het verrichten van arbeid na verbreking huwelijk”. Tegen de niet- inwilliging van deze aanvraag heeft
verzoeker op 16 december 1994 bezwaar gemaakt. Op 13 november 1995 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: “verblijf bij partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst”. Tegen de niet-inwilliging van deze aanvraag heeft verzoeker op 22 december 1997 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 maart 1998 heeft verweerder dit bezwaar, alsmede het door verzoeker ingediende bezwaarschrift van 16
december 1994, ongegrond verklaard. Het door verzoeker tegen dit besluit ingediende beroepschrift is bij uitspraak van 18 maart 1999 (AWB 98/3349) van deze rechtbank en zitttingsplaats ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende
verzoek om herziening heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 18 maart 2000 (AWB 99/6237) afgewezen.
Verzoeker is Nederland op 1 oktober 1992 via Schiphol ingereisd. Verzoeker staat met ingang van 5 oktober 1992 bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) geregistreerd als komende van Ghana.
3. Verzoeker meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Daartoe voert hij aan dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij sedert 1 oktober 1991 onafgebroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Voorts acht
verzoeker het onredelijk dat verweerder in zijn geval onverkort vasthoudt aan 1 januari 1992 als ingangsdatum van het sofi-nummer. Verzoeker is immers in vergaande mate ingeburgerd in de Nederlandse samenleving en een sofi-nummer is
slechts een van de bewijzen met betrekking tot de gestelde inburgering. Gelet op deze vergaande inburgering, verzoeker is immers met een Nederlandse gehuwd geweest, hij woont thans samen met een legaal hier te lande verblijvende
vrouw en hij werkt sedert geruime tijd in loondienst, had verweerder verzoeker dienen te horen alvorens een besluit te nemen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorgenomen uitzetting van verzoeker hangende het bezwaarschrift -mede gelet op de betrokken belangen- niet onrechtmatig is. Verzoeker voldoet niet aan de voorwaarden van TBV 1999/23
dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken in Nederland woonplaats heeft gehad en dat hij in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit is geweest van een
sofi-nummer. Verweerder volgt verzoeker niet in zijn stelling dat hij had moeten worden gehoord inzake zijn bijzondere inburgeringsomstandigheden. Conform de tijdelijke regeling witte illegalen wordt er eerst getoetst aan een
achttal voorwaarden. Indien de vreemdeling niet aan de voorwaarden voldoet, wordt geen advies uitgebracht over de mate van inburgering. In casu voldeed verzoeker niet aan de gestelde voorwaarden, zodat niet wordt toegekomen aan de
inburgeringsvraag en het niet horen van verzoeker omtrent de inburgering geheel overeenstemt met het beleid zoals neergelegd in TBV 1999/23.
Niet is gebleken dat verweerder toepassing had dienen te geven aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het stellen van de voorwaarde dat een vreemdeling van 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 in het bezit moet zijn geweest van een sofi-nummer is ingegeven door de omstandigheid dat door het bezit
van een sofi-nummer een schijn van legaliteit is gewekt.
De president overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
7. Een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters wordt ingevolge TBV 1999/23 slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling -onder meer- kan aantonen dat hij vanaf 1 januari 1992
ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland en dat hij in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit is geweest van een sofi-nummer.
8. Niet is in geschil dat verzoeker sedert 5 oktober 1992 in het bezit is van een sofi-nummer. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker (mede) hierom niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van
TBV 1999/23. Als toelichting op het stellen van de voorwaarde dat een vreemdeling van 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 in het bezit moet zijn geweest van een sofi-nummer heeft verweerder ter zitting gesteld dat door het bezit van een
sofi-nummer een schijn van legaliteit is gewekt. In de beantwoording dd. 15 november 2000 door de Staatssecretaris van Justitie van de door het kamerlid Wijn op 6 november 2000 gestelde vragen is er echter tevens op gewezen dat het
vooral de omstandigheid is geweest dat – in gevallen waarin een sofi-nummer is afgegeven – door toedoen van de overheid een situatie is gecreëerd die er toe heeft geleid dat een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling zich
hier te lande economisch en maatschappelijk heeft kunnen handhaven. Aldus opgevat is de president van oordeel dat het stellen van de voorwaarde dat een vreemdeling sinds 1 januari 1992 over een sofi-nummer heeft beschikt, de grenzen
van een redelijke beleidsbepaling niet overschrijdt. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen doorslaggevende betekenis meer kan worden toegekend aan de omstandigheid dat de Directeur Planning, Financiën en Control van het
Ministerie van Financiën in zijn brief van 20 oktober 1999 (kenmerk: PFC 1999-00933 M) aan het Ministerie van Justitie, directie Vreemdelingenbeleid, heeft meegedeeld van oordeel te zijn dat de voorwaarde van het bezit van een
sofi-nummer niet op zijn plaats is. Dit te meer nu de Staatssecretaris van Justitie de Kamervragen van de heer Wijn van 6 november 2000 mede namens de Staatssecretaris van Financiën heeft beantwoord.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder verzoeker op goede gronden tegengeworpen dat hij niet sedert 1 januari 1992 in het bezit is van een sofi-nummer. Reeds hierom komt verzoeker niet in aanmerking voor toelating op grond van
TBV 1999/23. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot zijn gestelde ononderbroken verblijf hier te lande behoeft thans derhalve geen bespreking meer.
10. Voorts is niet gebleken dat er sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan aan verzoeker hier te lande verblijft dient te worden toegestaan.
De enkele omstandigheid dat verzoeker hier te lande geïntegreerd zou zijn, is hiertoe onvoldoende, daar de inburgeringstoets, zoals weergegeven in TBV 1999/23, juist door de burgemeesterscommissie dient plaats te vinden. Nu
verzoeker niet aan de voorwaarden van TBV 1999/23 voldoet, wordt aan deze inburgeringstoets niet toegekomen. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan er dan nog sprake zijn van overige klemmende redenen van humanitaire aard die
tot toelating nopen. In dit verband merkt de rechtbank op dat reeds bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 maart 1999 is geoordeeld dat niet was gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan
verzoeker verblijf hier te lande had moeten worden toegestaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die thans tot een ander oordeel moeten leiden. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan
verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
11. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Nu evenmin is gebleken van strijd met andere rechtsregels, moet worden geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft
kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
12. Ten aanzien van verweerders verzoek om tevens in de hoofdzaak te voorzien, overweegt de president als volgt. Ingevolge artikel 33b van de Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep bij
de behandeling van een tegen de uitzetting gericht verzoek om een voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak betreffende de niet-toelating. Nu het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en nader onderzoek
naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, dient het bezwaar met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond te worden verklaard.
13. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek af;
2. verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2000 door
mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van
mr.drs. E.J.W. Verhaagh, griffier.
Afschrift verzonden op: 20 december 2000
Conc.:EV
Coll:
Bp:-
D:B
220797