ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9739

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/6286
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf voor Somalische eiser met clanverwantschap

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Somalische nationaliteit houder, voor toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Eiser, geboren in 1981, verblijft sinds 7 juli 1997 in Nederland en heeft eerder aanvragen ingediend die door de Staatssecretaris van Justitie zijn afgewezen. Eiser behoort tot de Galgale-clan en heeft in zijn verzoeken aangegeven dat hij problemen ondervindt van de Abgaal-clan, die zijn vader en broer in het verleden hebben vermoord. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de situatie in Somalië, met name in Mogadishu, onveilig is voor eiser, die door zijn afkomst in gevaar verkeert. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de aanvragen door de Staatssecretaris vernietigd, omdat niet voldoende is aangetoond dat eiser veilig kan terugkeren naar zijn land van herkomst. De rechtbank oordeelt dat de clanverwantschap niet automatisch betekent dat eiser in alle gebieden waar zijn clan woont, veilig kan zijn. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht
jo artikel 33a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 98/6286 VRWET
Inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1981, bezit de Somalische nationaliteit.
Hij verblijft sedert 7 juli 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 8 juli 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond
van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 26 november 1997 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 3 december 1997, aangevuld bij
brief van 16 december 1997. Bij besluit van 30 juli 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden.
2. Bij beroepschrift van 31 juli 1998, aangevuld bij brieven van 11 augustus 1998, 14 september 1998 en 21 september 1998, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het bestreden
besluit te vernietigen, te bepalen dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit dan wel verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen onder vaststelling van een termijn, en verweerder te veroordelen in de
proceskosten, waaronder het griffierecht. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Bij uitspraak van 21 januari 1999 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening van 31 juli
1998, gericht tegen de beslissing van verweerder uitzetting hangende de beroepsfase niet achterwege te laten, toegewezen, omdat verweerder heeft verzuimd tijdig de stukken in te zenden. Op 2 september 1999 en 20 oktober 1999 zijn de
op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 september 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 26 oktober 1999 heeft
eiser nog een nader stukingezonden.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 1999.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.B. Dekker, advocaat te Leeuwarden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. S.D.M. Michael, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst
van verweerders ministerie.
4. De rechtbank heeft bij beslissing van 17 februari 2000 het onderzoek heropend ten einde de antwoorden van verweerder op de door de zittingsplaats 's-Hertogenbosch van deze rechtbank in vergelijkbare zaken gestelde vragen af te
wachten.
5. Bij brief van 17 april 2000 heeft eiser gereageerd op de door verweerder gegeven antwoorden. Beide partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe heeft hij, zakelijk
weergegeven, bij het nader gehoor op 19 augustus 1997 naar voren gebracht dat hij behoort tot de Galgale clan, subclan Jimale. Eiser heeft door zijn afkomst problemen ondervonden van leden van de Abgaalclan. Eisers vader is in 1992
in zijn winkel doodgeschoten vanwege zijn afkomst en vanwege de winkel. Eiser weet niet door wie zijn vader is doodgeschoten. Op een avond in 1994 zijn eiser en zijn familie in huis aangevallen door leden van de Abgaalclan. Eisers
broer is toen vastgebonden en doodgeschoten. Eiser is diezelfde avond mishandeld. Hij werd vastgebonden aan een pilaar en werd met een touw geslagen. Eiser kon toen ze hem steviger wilden vastbinden wegrennen, maar werd in zijn arm
geschoten. Omdat de leden van de Abgaalclan dachten dat eiser dood
was, hebben ze hem laten liggen en zijn ze weggegaan. Eiser heeft vervolgens drie maanden in het ziekenhuis gelegen en in 1995 is hij met zijn familie naar de wijk Hodan in Mogadishu verhuisd, waar hij tot aan zijn vertrek op 3
april 1997 heeft gewoond. Eiser liep als enige overgebleven man van het gezin meer gevaar dan zijn moeder en zuster.
Eisers moeder heeft eiser min of meer gedwongen om het land van herkomst te verlaten, omdat zij zeker wist dat eiser anders gedood zou worden.
Vanaf 1995 heeft eiser persoonlijk geen problemen meer ondervonden.
Eiser is binnenshuis gebleven omdat het ook in de wijk Hodan niet veilig voor hem was. Tot aan eisers vertrek uit Somalië woonde eisers moeder in de wijk Hodan. Zij heeft geen problemen ondervonden.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij vanwege de problemen met de Abgaalclan altijd thuis bleef. Zowel eisers vader als zijn broer zijn door de Abgaalclan vermoord. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op het "traumatabeleid".
Ten aanzien van het AMA-beleid heeft eiser gesteld dat hij en zijn moeder in 1995 het ouderlijk huis verlaten hebben en in de wijk Hodan bij C en D zijn gaan wonen. Eiser weet niet of zijn moeder daar nog verblijft. Derhalve wordt
ten onrechte overwogen dat eiser naar zijn moeder kan terugkeren. Bovendien heeft verweerder nagelaten kennis omtrent relevante feiten en af te wegen belangen ten aanzien van adequate opvang in het land van herkomst te vergaren.
In beroep heeft eiser gesteld dat de Galgale-clan aan vervolging door andere stammen bloot staat omdat de Galgale-clan Siad Barre heeft gesteund en voor hem heeft gevochten. Om die reden zijn eisers vader en broer door leden van een
andere stam omgebracht. Er is sprake van een minderheidsclan die geen bescherming van andere stammen kan krijgen. In de wijk in Mogadishu waren veel leden van de Abgaal-clan. Het huis waar eiser verbleef werd niet aangevallen, omdat
de bewoners gewapend waren.
Andere huizen waarvan men wist dat zij niet bewapend waren werden wel aangevallen. Door het in huis zitten is de situatie voor eiser onhoudbaar geworden. Eiser weet niet waar zijn moeder verblijft, waardoor het niet zeker is dat er
voldoende opvang voor hem is. Eiser heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 april 1998, AWB 97/3647, JUB. nr. 11, juni 1998, pagina 46. Eiser probeert zijn moeder via het Rode Kruis te
zoeken.
Eiser heeft ten slotte nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 8 januari 1998, AWB 95/7915, JUB.
5, nr. 2, 29 januari 1998, pagina 20, waarin is overwogen dat voor de Darod, Marehan en Hawiye de provincie Mudug niet veilig is.
Ter zitting heeft eiser nog verklaard dat hij, nadat hij uit het ziekenhuis was ontslagen, nog negen à tien maanden in het ouderlijk huis heeft gewoond. Vervolgens heeft eiser nog ongeveer twee jaar in een woning in een andere wijk
van Mogadishu verbleven, waar hij al die tijd binnen is gebleven. Eiser heeft ter zitting het beroep op het traumatabeleid ingetrokken.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De omstandigheid dat eiser stelt te behoren tot de clan Galgale, subclan Jimale in Somalië, en dat hij discriminatoir wordt bejegend door leden van de Abgaal-clan, vormt onvoldoende grond om ten aanzien van eiser tot
vluchtelingschap te concluderen. Hoewel niet uitgesloten is dat de leden van de Galgale-clan in een voorkomend geval discriminatie te duchten hebben kan uit eisers verklaringen niet worden afgeleid dat de gestelde discriminatie
zodanig is dat zijn leven onhoudbaar is geworden. Ten aanzien van de stelling van eiser dat zijn vader in 1992 is gedood vanwege zijn afkomst, overweegt verweerder dat niet is gebleken dat er sprake is van een met de persoon van
eiser verband houdende daad van vervolging. Ten aanzien van eisers verklaring dat zijn broer E in 1994 is gedood door leden van de Abgaal-clan overweegt verweerder dat eiser nog tot 1995 heeft gewacht alvorens te verhuizen naar een
andere wijk waar het veiliger zou zijn. Eiser bevond zich toen klaarblijkelijk niet in een acute vluchtsituatie. Eiser heeft in het tijdvak voor zijn verhuizing geen problemen ondervonden en is niet anderszins lastig gevallen,
hetgeen aangeeft dat eiser niet in de negatieve aandacht staat van welke zijde ook. Eiser heeft zich door de verhuizing naar een andere wijk kunnen onttrekken aan eventuele problemen betreffende zijn afkomst.
Verweerder heeft hierbij verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 juli 1997 (kenmerk DPC/AM/539478). Eiser heeft na de aanval op zijn woning in 1994 tot aan zijn vertrek uit Somalië op 3 april 1997
geen problemen meer ondervonden. Bovendien genoten eiser en zijn moeder na hun verhuizing naar de wijk Hodan in Mogadishu bescherming van de Habar Gedir clan.
De verklaringen van eiser zijn niet van dien aard dat aannemelijk is dat van hem als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar Somalië. Eiser heeft verklaard dat zijn moeder
verblijft in de wijk Hodan te Mogadishu. Gesteld noch gebleken is dat zijn moeder aldaar niet meer verblijft, zodat dient te worden aangenomen dat eiser op adequate wijze door zijn moeder kan worden opgevangen.
Verweerder heeft onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 januari 1997 (kenmerk: DPC/AM/539478) overwogen dat eiser geacht wordt zich met zijn moeder in Noord-Somalië te kunnen vestigen.
Eiser maakt derhalve geen aanspraak op toelating op grond van het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers (het zogenaamde AMA-beleid). Verweerder heeft op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw van horen
afgezien. In het verweerschrift heeft verweerder nog gesteld dat de door eiser gestelde situatie veeleer te maken had met de strijd en rivaliteit tussen elkaar bevechtende (sub)clans en facties, waarin men het risico liep op
willekeurige wijze slachtoffer te worden van geweld. Aan de stelling dat eiser via het Rode Kruis probeert zijn moeder te zoeken gaat verweerder, gelet op de ex tunc-toetsing, voorbij nog daargelaten de omstandigheid dat deze
stelling op geen enkele wijze is onderbouwd. Naar aanleiding van het ambtsbericht van 17 mei 1995 heeft verweerder bij brief van 23 augustus 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat niet langer kan worden gesteld
dat verwijdering naar Somalië in zijn algemeenheid bijzondere hardheid oplevert. Somaliërs die behoren tot de Darod-clanfamilie komen met ingang van 23 augustus 1995 niet langer in aanmerking voor verlening van een voorwaardelijke
vergunning tot verblijf (vvtv). Verweerder heeft voorts verwezen naar een viertal uitspraken van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 3 juni 1999, waarvan twee zijn gepubliceerd in JUB 1999/8 onder 2 en 3, waarin
onder meer is geoordeeld dat ten aanzien van de clanfamilies Darod en Hawiye onvoldoende is gemotiveerd dat een relatie op clanfamilieniveau toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden aanwezig te achten. Verweerder
conformeert zich in zoverre aan deze uitspraken dat voor Somaliërs die behoren tot de Darod- en Hawiye-clanfamilies een terugkeermogelijkheid naar het relatief veilige deel van Somalië aanwezig wordt geacht, indien de clan waartoe
de vreemdeling behoort clangebied heeft in dat deel van Somalië. Onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 juni 1998 (kenmerk: DPC/AM/604869) heeft verweerder overwogen dat de Galgale
hebben geconcludeerd dat zij meer verwant zijn aan de Saleban, een subclan van de Majerteen (Darod). Dat de Galgale-clan bescherming geniet van de Darod, Majerteenclan geldt voor geheel Somalië, dus ook het Noorden van Somalië.
Volgens bijlage II van het genoemde ambtsbericht van 9 januari 1997 heeft de Majerteen-clan zijn woongebied in het
veilige Noord-Westen van Somalië en kwam eiser derhalve hoe dan ook niet in aanmerking voor een vvtv.
Verweerder heeft naar aanleiding van de door deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, aan hem gestelde vragen een telefoonnotitie van 29 november 1999 van een telefoongesprek met een medewerker van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken overgelegd. In dit gesprek is naar voren gekomen dat de Galgale zich over hun afkomst hebben beraden en hebben vastgesteld dat zij meer verwant zijn aan een Darodclanfamilie (Majerteen, subclan Saleban). De
Galgale vochten in januari 1991 rond Mogadishu mee aan de zijde van de Majerteen en vluchtten met hen naar Kismayo (een deel van de Galgale bleef in Mogadishu, onder bescherming van de Hawiye-clan Abgal, subclan Mudulod). Er
bevinden zich Galgale bij de Majerteen in Kismayo en bij de Majerteen in de provincie Bari in Noordoost Somalië. Het ambtsbericht van januari 1997 bevestigt dat de provincie Bari kan worden gerekend tot "relatief veilig" gebied.
Het regionale bestuur slaagt erin te voorkomen dat mensenrechten op ernstige wijze worden geschonden. Recente informatie wijst uit dat zich in Puntland meer dan honderdduizend interne vluchtelingen hebben hervestigd, waaronder grote
aantallen behorend tot clans die geen traditioneel woongebied hebben in de regio.
Hun mensenrechten worden niet op ernstige wijze geschonden, ook niet als zij geen expliciete bescherming genieten van een "resident" clan. In deze situatie zijn er geen aanwijzingen dat de Galgale in de provincie Bari te vrezen
hebben voor vervolging, noch dat hun mensenrechten worden geschonden op willekeurige wijze, in ernstige mate of met hoge frequentie.
Verweerder heeft bij brief van 7 maart 2000 expliciet op de vragen van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, geantwoord. Hierbij heeft verweerder onder meer gesteld dat de landeninformatie van UNHCR REFWORLD van 15
oktober 1998 bestaat uit de weergave van een opinie van een professor in de sociologie zonder dat sprake is van enige bronvermelding. De mening van deze professor is strijdig met de informatie die door het Ministerie van
Buitenlandse Zaken is verstrekt.
Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat aan de clanverwantschap ten grondslag ligt dat deze is terug te voeren op een verwantschap al dan niet bestaande uit een bloedband. Indien een dergelijke verwantschap bestaat, kunnen
steun en bescherming worden ingeroepen los van enig territorialiteitsbeginsel. Dit impliceert dat op clanverbanden kan worden teruggevallen op ieder plaats in Somalië. Het hangt van de situatie af of degene(n) op wie een beroep
wordt gedaan zich geroepen voel(t)en om de gevraagde steun te verlenen (zie onder andere pagina 20 van het ambtsbericht van 9 januari 1997). In verband met dit algemeen geldende principe heeft een medewerker van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken blijkens een telefoonnotitie van 10 februari 1999 bevestigd dat verwacht mag worden dat de Majerteen tevens in het Noorden van Somalië bescherming zullen bieden aan de Galgale.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die
afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid
het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van
humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
6. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of eiser ten tijde van het bestreden besluit gegronde reden had voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend, en overweegt
daartoe als volgt.
Het is voldoende aannemelijk dat eisers vader en zijn broer in 1992 respectievelijk 1994 in Mogadishu om het leven zijn gebracht - en dat ook eiser zelf in 1994 ernstig is mishandeld - omdat zij toen en daar, als behorende tot de
bevolkingsgroep der Galgale, van de kant van de Abgaal aan ernstige vervolgingsmaatregelen waren onderworpen. Aan die gebeurtenissen kan voor het onderhavige geschil echter geen overwegende betekenis worden toegekend. In de periode
van omstreeks drie jaren dat eiser na de moord op zijn broer nog in Mogadishu is gebleven is het gezin immers met hulp van (niet tot de Galgale behorende) derden naar een andere wijk in Mogadishu verhuisd. Daar heeft eiser noch zijn
moeder (en zijn zuster) vluchtelingenrechtelijk relevante problemen meer ondervonden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser na zijn mishandeling door leden van de Abgaal circa drie maanden voor zijn verwondingen in een
ziekenhuis is verpleegd zonder dat in die periode van problemen met betrekking tot zijn afkomst is gebleken. Daar doet niet aan af dat eiser toen nog maar 13 jaar oud was. Tenslotte is van belang dat eiser tegenover de
contactambtenaar heeft verklaard dat het initiatief tot zijn vertrek uit Somalië is genomen door zijn moeder, en dat hij zelf eigenlijk niet alles achter had willen laten.
7. Uit het voorgaande volgt tevens dat verweerder op goede gronden heeft kunnen oordelen dat eiser bij terugkeer niet zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd zou kunnen opleveren met artikel 3 van het Europees verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. Nu eiser ter zitting zijn beroep op het traumatabeleid niet langer heeft gehandhaafd behoeft hetgeen eiser dienaangaande heeft gesteld geen bespreking meer.
9. Indien verweerder heeft vastgesteld dat een minderjarige niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen is het in hoofdstuk B7/13 van de Vc neergelegde
toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers van toepassing. Beoordeeld zal worden of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten. Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met
zijn ouders in het buitenland te herenigen. Als dit niet mogelijk is, zal worden getracht adequate opvang in het land van herkomst te vinden. In het geval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan dat er
voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een
vergunning tot verblijf onder de beperking "voor verblijf als AMA", tenzij er sprake is van een gevaar voor de openbare orde.
10. Verweerder stelt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid omdat eisers moeder woonachtig is in Mogadishu en niet is gebleken dat zij daar niet meer verblijft. De rechtbank
deelt verweerders oordeel op dit punt niet en overweegt daartoe het volgende. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Somalië van 9 januari 1997 wordt gesteld dat uitzetting naar Mogadishu niet
verantwoord wordt geacht.
Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft verweerder in een brief van 27 januari 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat geen gedwongen terugkeer zal plaatsvinden naar Mogadishu.
Dat de situatie in (het gebied rond) Mogadishu nog immer slecht is blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 waarin ten aanzien van het zogeheten conflictgebied in het zuiden, dat wil
zeggen Mogadishu, Kismayo en Baidoa, wordt gesteld dat reizen in of terugkeer naar dit gebied, op grond van gevaar voor de persoonlijke veiligheid en schending van de mensenrechten door de daar nog strijdende partijen onverantwoord
moet worden geacht.
11. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat voor eiser in Mogadishu een adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd. De stelling van verweerder dat eiser geacht wordt zich met zijn moeder in
Noord-Somalië te kunnen vestigen, volgt de rechtbank niet. Zij verwijst daartoe naar hetgeen hierna onder rechtsoverwegingen 14 tot en met 17 wordt overwogen. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd voor zover eiser
daarbij een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid is geweigerd.
12. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft besloten eiser een vvtv te onthouden.
13. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het bestreden besluit in dit opzicht op een achterhaalde, en daardoor onjuiste, feitelijke grondslag berust. Zich baserend op het algemeen ambtsbericht van de Minister van
Buitenlandse Zaken van 9 januari 1997 is verweerder er destijds immers van uitgegaan dat 'de aan de Hawiye verwante clans, zoals die waar betrokkene toe behoort, zich in beginsel kunnen vestigen in het door de Hawiye bewoonde deel
van de provincie Mudug in Noord- Somalië'. Op grond van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 juni 1998 heeft verweerder in het verweerschrift evenwel het standpunt ingenomen dat de clan der Galgale
inmiddels heeft geconcludeerd 'meer verwant te zijn' aan de Saleban (een subclan van de tot de Darod-clanfamilie behorende Majerteen) dan aan de Hawiye, en dat eenieder die tot de Galgale behoort aldus over een vestigingsalternatief
in het veilige Noordwesten dan wel het Noorden van Somalië beschikt.
Derhalve moet worden vastgesteld dat de beslissing op bezwaar - in zoverre - reeds op een onjuiste feitelijke grondslag berustte toen zij werd geslagen.
14. De rechtbank acht geen termen aanwezig om, zoals door verweerder gevraagd, de gevolgen van het voor vernietiging gereed liggende besluit in stand te laten. Daartoe is het volgende redengevend.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser behoort tot een clan die betrekkelijk kort geleden heeft geopteerd voor een andere verwantschap dan die welke tot dan toe - door die clan - werd aangenomen.
De stukken bieden geen uitsluitsel over de vraag of de tot de Majerteen behorende subclan der Saleban het 'verwantschapsbesluit' van de Galgale heeft onderschreven. Evenmin verschaft het dossier duidelijkheid over de vraag of er van
uit mag worden gegaan (hetgeen verweerder zonder kenbare motivering doet) dat uit de eventuele onderschrijving door de Saleban van het door de Galgale genomen besluit volgt dat de Galgale dus bij iedere (andere) subclan van de
Majerteen geacht mogen worden in veiligheid te kunnen leven. Van belang is voorts dat uit de stukken, en met name uit de door UNHCR bij een viertal Amerikaanse hoogleraren ingewonnen inlichtingen, een verre van eenduidig beeld naar
voren komt over de (veiligheids)positie van de Galgale in welke regio van Somalië dan ook.
Tenslotte houdt de rechtbank er rekening mee dat uit de stukken onmiskenbaar naar voren komt dat het bij de Galgale om een minderheidsgroepering gaat wier veiligheid, mede op grond van gestelde betrokkenheid bij daden van het
regime-Barre, in het recente verleden, en in verschillende delen van Somalië, onder grote druk heeft gestaan.
15. Uit de (nadere) antwoorden die verweerder op 7 maart 2000 heeft gegeven op de door deze rechtbank (zittingsplaats 's-Hertogenbosch)
gestelde vragen blijkt onder meer (p.3, bovenaan) dat het gegeven van clanverwantschap in Somalië niet tot gevolg heeft dat degene(n) aan wie met behulp van dit argument om steun wordt gevraagd zich zonder meer geroepen voel(t)(en)
om die steun te verlenen. Het hangt, aldus verweerder, van de situatie af.
16. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit dit standpunt voort dat ten aanzien van eiser niet zonder op de zaak toegespitst onderzoek mag worden aangenomen dat hij geacht kan worden een toevlucht te kunnen vinden in alle
gebieden waar de Majerteen hun woongebied hebben.
17. De telefoonnotitie van 29 november 1999 voldoet niet aan de hierboven aangelegde maatstaf. Zij zal in ieder geval buiten beschouwing moeten worden gelaten voorzover zij er melding van maakt dat Galgale zich momenteel bij de
Majerteen in Kismayo "bevinden". Dat gebied geldt immers ook volgens verweerder zelf niet als veilig. De enige bijzonderheden die in de notitie voor het overige worden vermeld houden in dat zich - kennelijk inmiddels - ook Galgale
in de provincie Bari "bevinden", alsmede dat (ook) hun mensenrechten aldaar niet op ernstige wijze worden geschonden. Deze mededeling biedt naar het oordeel van de rechtbank te weinig houvast om er voetstoots van uit te gaan dat in
de provincie Bari voor de Galgale een aanvaardbaar vestigingsalternatief aanwezig is. Van verweerder mag dan ook niet alleen worden verwacht dat hij terzake nadere informatie verschaft (het tijdstip waarop het benutten van het
gestelde vestigingsalternatief een aanvang heeft genomen en om welke aantallen het daarbij gaat daar uitdrukkelijk onder begrepen), maar ook dat hij uiteenzet hoe zijn mededeling ten aanzien van de (her)vestigingsmogelijkheden in de
provincie Bari zich verhouden tot zijn standpunt dat ook een verwante (sub)clan zich niet zonder meer geroepen voelt om desgevraagd steun te verlenen. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat ook uit het ambtsbericht van de
Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 volgt dat van bepaalde leden van sommige (minderheids)groeperingen niet kan worden gevergd dat zij zich in 'Puntland' vestigen.
18. Gelet op vorenstaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven en zal het worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van het voorgaande opnieuw op het bezwaar te beslissen.
19. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten, welke zijn begroot op f 1420,-, als kosten van rechtsbijstand. Tevens
dient het betaalde griffierecht geheel te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad f 50,- (zegge: vijftig gulden) vergoedt;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot f 1420,- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden) te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 juni 2000
Conc.:WB/AZ
Coll:
Bp:-
D:B