ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9744

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/3907
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belang bij vluchtelingenstatus en niet-ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft eiser, een Iraanse nationaliteit bezittende vreemdeling, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarin zijn aanvraag om toelating als vluchteling werd afgewezen. Eiser had een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en stelde een principieel belang te hebben bij een oordeel over zijn vluchtelingenstatus. De rechtbank oordeelde echter dat er geen reëel geschil was, aangezien eiser geen concreet belang had gesteld dat verband hield met de verkrijging van een vluchtelingenpaspoort. De rechtbank benadrukte dat het belang van eisers zoon bij de erkenning van zijn vader als vluchteling niet als een relevant belang voor eiser zelf kon worden beschouwd. Hierdoor was er geen grond voor de rechtbank om een rechtmatigheidsoordeel te geven over het bestreden besluit. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat eiser geen belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. De uitspraak werd gedaan op 27 september 2000, waarbij de rechtbank ook geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
Uitspraak
AWB 98/3907 V1
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 3 augustus 1994 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 6 februari 1996 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Op 1 maart 1996 is namens eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts is op diezelfde datum namens eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaar zal zijn beslist.
Bij besluit van 26 augustus 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 26 augustus 1996 is namens eiser op 20 september 1996 beroep ingesteld (registratienummer AWB 96/8435 VRWET).
Bij uitspraak van 21 januari 1997 heeft de fungerend president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 27 augustus 1997 heeft eiser opnieuw aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 2 februari 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 10 februari 1998. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 26 februari 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Hierop heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht.
Bij besluit van 21 april 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 18 mei 1998 beroep ingesteld (registratienummer AWB 98/3907 VRWET). Het beroep is op diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 16 juni 1998 en 23 juni
2000 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij besluit van 14 januari 2000 is aan eiser een vergunning tot verblijf verleend op grond het speciale tijdsverloopbeleid voor Iraanse asielzoekers zoals neergelegd in TBV 99/22.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 3 februari 2000, is het tegen het besluit van 26 augustus 1996 ingediende beroep ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 14 juni 2000 heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende zijn aanvragen van 27 augustus 1997 ingetrokken.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 juli 2000, waar eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Met het onderhavige beroep wenst eiser uitsluitend beantwoord te zien de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten tot niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling.
Alvorens aan de beantwoording van die vraag toe te kunnen komen, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Eiser is bij besluit van 14 januari 2000 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperking.
De rechtbank stelt voorop dat een vreemdeling die in het bezit is van een vergunning tot verblijf zonder beperking belang kan hebben bij een rechterlijk oordeel over de vraag of hij toegelaten dient te worden als vluchteling, nu aan
laatstbedoelde verblijfstitel in sommige opzichten meer aanspraken zijn verbonden dan aan een vergunning tot verblijf zonder beperking.
In dit verband is in het onderhavige geval zijdens eiser primair verklaard dat hij een principieel belang heeft bij een oordeel omtrent zijn vluchtelingenstatus. De rechtbank acht zich evenwel niet geroepen tot het beantwoorden van
rechtsvragen, indien geen reëel geschil voorligt. Van een zodanig geschil is geen sprake (meer) indien, zoals in casu, de aanlegger bij een uitspraak omtrent het door hem voorgelegde vraagpunt geen ander dan een principieel belang
stelt te hebben.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser echter verder verklaard dat eiser belang hecht aan de verkrijging van een vluchtelingenpaspoort, hetgeen volgens hem waarschijnlijk niet mogelijk is indien eiser niet als vluchteling wordt
erkend. De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten dat eiser hiermee te kennen geeft niet te hebben onderzocht of de verkrijging van een dergelijk paspoort daadwerkelijk niet mogelijk is, eiser geen enkel concreet belang heeft
gesteld in verband waarmee eiser zou dienen te beschikken over een vluchtelingenpaspoort en een vreemdelingen- paspoort, dat hij op grond van zijn huidige status in elk geval kan verkrijgen, niet toereikend zou zijn.
Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat eiser
een materieel belang heeft bij handhaving van het beroep, gelegen in de inbreng die de erkenning van eiser als vluchteling kan hebben in de asielprocedure van eisers zoon die eveneens om toelating als vluchteling tot Nederland heeft
verzocht. De rechtbank is van oordeel dat het belang van eisers zoon bij het aanmerken van zijn vader als vluchteling, geen belang van eiser betreft en dit belang derhalve in deze procedure niet als een belang kan gelden op grond
waarvan de rechtbank gehouden zou zijn om een rechtmatig- heidsoordeel te geven met betrekking tot het bestreden besluit.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep dient deswege niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een
proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2000.
Afschriften verzonden: 2 oktober 2000
TH