ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9777

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/1714
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.V. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en niet-ontvankelijkheid van de Erven [X] tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak vorderden de Erven [X], erfgenamen van een melkveehouder, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig handelen. De rechtbank 's-Gravenhage behandelde de zaak op 19 januari 2000, waarbij de eisers stelden dat de Staat hen schade had berokkend door het inrichten van een rechtsgang die in strijd was met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Erven [X] voerden aan dat de Staat hen onterecht had behandeld in het kader van aanvragen voor heffingvrije melk, en dat er geen adequate schadevergoeding was aangeboden na een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in 1994, waarin werd vastgesteld dat de Staat onrechtmatig had gehandeld.

De rechtbank oordeelde dat de Erven [X] niet-ontvankelijk waren in hun vordering, omdat zij niet binnen een redelijke termijn na de relevante uitspraken van het CBB hun vordering hadden ingesteld. De rechtbank benadrukte dat de dagvaarding in een civiele procedure niet onredelijk laat na het (gestelde) onrechtmatig handelen mag worden gedaan. De Erven [X] hadden niet binnen twee jaar na het arrest van het EHRM de Staat gedagvaard, en de rechtbank vond dat zij geen rechtvaardiging hadden gegeven voor deze vertraging.

De rechtbank concludeerde dat de Staat niet onredelijk benadeeld was door de termijn die was verstreken, maar dat de Erven [X] niet-ontvankelijk verklaard moesten worden in hun vordering. De kosten van het geding werden aan de Erven [X] opgelegd, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werden beschouwd.

Uitspraak

AVvdB/B
rolnummer: 97/1714
datum vonnis: 19 januari 2000 (bij vervroeging)
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 97/1714 van:
1. [eiser1],
wonende te Laag-Zuthem,
2. [eiser2],
wonende te Zwolle,
3. [eiser3],
wonende te Zuna,
4. [eiser4],
wonende te Epe,
5. [eiser5],
wonende te Zwolle,
6. [eiser6],
wonende te Laag-Zuthem,
tezamen vormend de ERVEN [X],
eisers,
procureur mr A.H. Vermeulen,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr R.J.M. van den Tweel.
Partijen worden hierna aangeduid als de Erven [X] en de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding dd. 2 mei 1997 en de zakelijk daarmee overeenstemmende conclusie van eis met producties,
- de conclusie van antwoord met produkties,
- de conclusie van repliek, tevens akte wijziging van eis,
- de conclusie van dupliek,
- een akte zijdens de Erven [X],
- een akte zijdens de Staat.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De feiten
1.1 De Erven [X] zijn de erfgenamen van Johannes Bernardus Gerhardus [X] (verder te noemen [X]), die een melkveehouderij exploiteerde in Laag Zuthem.
1.2 Op 1 april 1984 is in werking getreden de Beschikking superheffing (Bsh). Ingevolge artikel 11 van de Bsh kan een melkproducent, voor zover hier van belang, aanspraak maken op een extra hoeveelheid heffingvrije melk wanneer hij in het tijdvak van 1 september 1981 tot 1 maart 1984 investeringsverplichtingen is aangegaan ten behoeve van de uitbreiding van het aantal voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen.
1.3 Op 14 juni 1984 heeft [X] een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 11 Bsh in aanmerking te komen voor een bijzondere hoeveelheid heffingvrij te leveren melk, aangezien hij op 6 februari 1984 verplichtingen tot investeringen als bedoeld in dat artikel was aangegaan.
1.4 Op 9 november 1984 heeft de directeur voor Landbouw en Voedselvoorziening in Overijssel en de IJsselmeerpolders (verder te noemen de directeur) de aanvraag van [X] gehonoreerd met een voorlopige toewijzing.
1.5 Op 23 juni 1986 hebben [X] en zijn zoon R.J.M. [X] op grond van de Beschikking superheffing bedrijfsopvolgingssituaties onderbezetting (verder Boso) een verzoek ingediend om toekenning van een bijzondere hoeveelheid heffingvrije melk.
1.6 Naar aanleiding van een onderzoek van de Algemene Inspectie Dienst van het ministerie van Landbouw en Visserij heeft de directeur bij besluit van 15 augustus 1986 de voorlopige toewijzing, bedoeld in rechtsoverweging 1.4, ingetrokken en de aanvraag van [X] afgewezen.
1.7 Tegen het besluit, bedoeld in rechtsoverweging 1.6, heeft [X] op 16 september 1986 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna te noemen het CBB).
1.8 Bij besluit van 6 november 1986 heeft de directeur namens de minister van Landbouw en Visserij (verder te noemen de minister) op het in rechtsoverweging 1.5 bedoelde verzoek afwijzend beslist. Tegen deze beslissing hebben [X] en zijn zoon tijdig een bezwaarschrift ingediend bij de minister.
1.9 Op 31 maart 1987 heeft de minister het bezwaarschrift, bedoeld in rechtsoverweging 1.8, ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft [X] beroep ingesteld bij het CBB.
1.10 Het CBB heeft bij uitspraken van 6 december 1989 het beroep, bedoeld in rechtsoverweging 1.7, en het beroep, bedoeld in rechtsoverweging 1.9, verworpen.
1.11 In zijn arrest van 19 april 1994 heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), rechtsprekende in de zaak Van den Hurk/Staat der Nederlanden, in r.o. 64 het volgende overwogen:
"This claim is based on the assumption that the judgment of the Tribunal would have been favourable to the applicant had the alleged violations of Article 6 § 1 not taken place. However, it is by no means clear that the outcome of the case would have been different in the absence of the violation found (see paragraph 55 above). The Court therefore agrees with the Delegate of the Commission and the Government that the applicant's claim under this head must be dismissed."
Voor zover hier van belang, heeft het EHRM in dit arrest het volgende beslist:
"1. Holds by six votes to three that there has been a violation of Article 6 § 1 in that the applicant's civil rights and obligations were not "determined" by a "tribunal" within the meaning of that provision;
2. Holds unanimously that there has been no violation of Article 6 § 1 as regards the requirements of fairness of proceedings;
(...)"
De weergegeven uitspraak van het EHRM had betrekking op een door Van den Hurk bij dit hof aangevochten uitspraak van het CBB.
1.12 Op 16 november 1996 is [X] overleden.
2. De vordering, de grondslag en het verweer.
2.1 De Erven [X] vorderen thans (na wijziging van eis ter gelegenheid van de conclusie van repliek) dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens hem schadeplichtig is, ter zake van de volgende gronden, afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang beschouwd:
a. het inrichten, voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige rechtsgang naar het CBB en het daaraan verwante relevante bestuursprocesrecht;
b. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het met artikel 11 Bsh strijdige besluit van de minister dd. 8 juli 1985 (de rechtbank neemt aan dat bedoeld is het besluit van de directeur van 15 augustus 1986; zie 1.6);
c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het met artikel 7 Boso strijdige besluit van de minister dd 31 maart 1987 (zie 1.9);
d. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de afwijzende beslissingen van het CBB dd. 6 december 1989 (zie 1.10);
e. het overschrijden door de Staat van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM;
f. het niet aanbieden van enigerlei vorm van schadevergoeding.
Voorts vorderen de Erven [X] dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij ten gevolge van het onrechtmatig handelen door de Staat hebben geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
Tenslotte vorderen de Erven [X] veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
Al het vorenstaande, voor zover de wet het toestaat, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2 De onderbouwing door de Erven [X] van hun vorderingen kan als volgt worden samengevat.
De Erven [X] achten de aanvragen ten onrechte afgewezen (1.6 en 1.9) en de beroepen van [X] bij het CBB door dit college ten onrechte verworpen (1.10), aangezien [X] reeds voor 1 maart 1984 onomkeerbare investeringsverplichtingen was aangegaan.
De Staat heeft door het voorbereiden en vaststellen van het besluit van de directeur van 15 augustus 1986, nu dit besluit onjuist is en in strijd met artikel 11 Bsh en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en door het voorbereiden en vaststellen van het besluit van de minister van 31 maart 1987, nu dit besluit in strijd is met artikel 7 Boso, onrechtmatig jegens [X] gehandeld ten gevolge waarvan de Erven [X] aanzienlijke schade hebben geleden.
In zijn onder 1.11 weergegeven arrest heeft het EHRM voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de artikelen 74 en 75 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet Arbo). In dat arrest ligt voorts besloten dat de Staat ten onrechte de rechtsgang naar het CBB heeft voorgeschreven ter zake van het vaststellen van aanspraken ingevolge de Bsh en de Boso, zodat de onrechtmatigheid van dat handelen zowel als de aansprakelijkheid daarvoor van de Staat volgens de Erven [X] in beginsel zijn gegeven.
Volgens de jurisprudentie van het EHRM moet de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, worden gerekend vanaf het doen van de aanvraag om een extra melkquotum, dan wel vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen de afwijzende beschikking. Deze termijn is reeds lang verstreken, hetgeen aan de Staat moet worden toegerekend, nu de lange behandelingsduur rechtstreeks verband houdt met de door het EHRM onrechtmatig verklaarde wijze van inrichting van het procesrecht.
Tenslotte zijn de Erven [X] van mening dat de Staat hen naar aanleiding van het arrest van 19 april 1994 van het EHRM enigerlei vorm van schadeloosstelling had moeten aanbieden.
Voor wat betreft de door hen geleden schade ten gevolge van het handelen van de Staat hebben de Erven [X] erop gewezen dat zij, doordat geen extra melkquotum is toegewezen, over de voorbije jaren een forse omzet- en winstderving hebben geleden. Voorts hebben zij kosten gemaakt doordat zij ten gevolge van de onrechtmatige inrichting van de door de Staat voorgeschreven procesgangen, nodeloos rechtsgangen hebben moeten doorlopen. Tenslotte claimen de Erven [X] immateriële schade, onder meer omdat zij jaren in onzekerheid hebben moeten verkeren alvorens een beslissing te kunnen krijgen van een rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM.
2.3 Het verweer van de Staat kan (voor zover gehandhaafd in de conclusie van dupliek) als volgt worden samengevat.
De Staat stelt dat de Erven [X] niet-ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat zij niet binnen een redelijke termijn na het in rechtsoverweging 1.11 bedoelde arrest van het EHRM het geschil omtrent de (on-)rechtmatigheid van de besluiten van 16 augustus 1986 en 31 maart 1987 aan de rechtbank hebben voorgelegd.
De Staat heeft voorts het standpunt ingenomen dat [X] niet voor 1 maart 1984 een definitieve en onomkeerbare investeringsverplichting is aangegaan.
3. Beoordeling
3.1 De in rechtsoverweging 2.1, onder f, genoemde grondslag waarop de Erven [X] hun vordering baseren, kan naar het oordeel van de rechtbank geen onrechtmatige daad opleveren, nu niet valt in te zien dat de Staat daartoe gehouden zou zijn alvorens vast staat dat de bestreden beslissingen onrechtmatig zijn. Het beroep dat de Erven [X] in dit verband hebben gedaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad zoals die - met name - naar voren komt in het arrest van 18 januari 1991 (NJ 1992, 638; Varkensmester) kan alleen al daarom niet slagen, nu moet worden geoordeeld dat de Bsh zich richt tot alle melkveehouders en in beginsel ook voor die gehele beroepsgroep gevolgen met zich brengt.
3.2 Voor zover het betreft de in rechtsoverweging 2.1 onder a, b, c, d en e genoemde grondslag van de vordering van de Erven [X] overweegt de rechtbank het volgende.
3.3 De Erven [X] hebben de Staat gedagvaard uit onrechtmatige daad wegens besluiten die meer dan vijf jaar daarvoor door het CBB waren genomen, wegens het daarvóór moeten doorlopen van een rechtsgang en wegens besluiten uit 1986 en 1987. De Staat heeft gesteld dat hij in zijn mogelijkheden van verweer wordt beperkt doordat vele jaren na uitspraken het CBB de rechtmatigheid van besluiten alsnog wordt aangevochten en voorts gewezen op zijn belang om zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen te kunnen treffen indien zou blijken dat verhoging van de individuele melkquota tot een overschrijding van het nationale melkquotum leidt.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank mag de dagvaarding in een civiele procedure niet onredelijk laat na het (gestelde) onrechtmatig handelen worden gedaan. Dit betekent dat de dagvaarding in deze civiele procedure niet onredelijk laat na de uitspraken van het CBB mag zijn uitgegaan. Ter zake van de vraag of de Erven [X] na die uitspraken onredelijk lang hebben gewacht met het instellen van hun civiele vordering, overweegt de rechtbank als volgt.
3.5 De uitspraken van het CBB dateren van 6 december 1989. Hiertegen stond feitelijk geen rechtsgang bij de civiele rechter open totdat het EHRM uitspraak deed in de Van den Hurk - zaak. Deze uitspraak heeft jaren op zich laten wachten. Zij kwam pas op 19 april 1994. Dat [X] voordien niet naar de civiele rechter is gegaan kan hem of zijn erven niet worden tegengeworpen.
Na de uitspraak van het EHRM hebben er besprekingen plaatsgevonden tussen veehouders die een procedure in Straatsburg aanhangig hadden gemaakt, en de Staat. In dat kader is eind januari 1996 met de Staat afgesproken dat de Staat de inhoud van het Van den Hurk-arrest ook ten opzichte van deze (in Straatsburg procederende) veehouders zou accepteren, waarbij de mogelijkheid van het instellen van een procedure bij de burgerlijke rechter is opengelaten.
3.6 De Erven [X] hebben gesteld dat [X] binnen 6 maanden na de bestreden uitspraken van het CBB bij de Commissie in Straatsburg een klacht heeft ingediend, dat hij heeft deelgenomen aan een door die Commissie op 9 januari 1996 te Leiden belegd overleg met de Staat met als doel een regeling in der minne tussen partijen tot stand te brengen, en dat toen een regeling is getroffen die onder meer inhield dat [X] zich het recht voorbehield om het geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen. De Staat betwist dat [X] zich na de uitspraak van het CBB tot de Europese Commissie voor de rechten van de mens heeft gewend. De Erven [X] hebben terzake geen bewijs bijgebracht; de in de conclusie van repliek (eerste punt 6.6) aangekondigde productie 4 heeft de rechtbank niet bij de stukken aangetroffen.
3.7 De rechtbank kan dit evenwel in het midden laten, aangezien zij van oordeel is dat het, hoewel het in beginsel op de weg van iedere veehouder afzonderlijk lag om - desgewenst - na het arrest van het EHRM in 1994 zo snel mogelijk een procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, noch juist is van de in Straatsburg procederende veehouders te eisen dat zij eerder dan in 1996 deze procedure in gang zouden zetten, noch juist is dit te eisen van de niet in Straatsburg procederende veehouders.
3.8 Alles beziende oordeelt de rechtbank thans dat in beginsel een termijn tot en met 18 april 1996, zijnde twee jaren na het arrest van het EHRM, nog aanvaardbaar is als termijn waarbinnen de betreffende veehouder zijn vordering voor de civiele rechter aanhangig moet hebben gemaakt. Gelet op het feit dat de uitspraken van de zijde van het CBB dateren van 6 december 1989 en het arrest van het EHRM van 19 april 1994, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de Staat zodanig is benadeeld door de termijn die aldus zou kunnen zijn verlopen, dat hij in redelijkheid niet meer in rechte aansprakelijk kan worden gesteld.
3.9 De Erven [X] hebben niet binnen twee jaren na het arrest van het EHRM de Staat gedagvaard. Ook hebben de Erven [X] de Staat niet binnen die termijn aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Nadat [X] zich - mogelijkerwijs - zijn rechten om een civiele procedure te starten had voorbehouden in januari 1996, hebben zowel hijzelf als de Erven [X] nog bijna 16 maanden gewacht met het dagvaarden van de Staat. Een rechtvaardiging voor het zolang wachten hebben de Erven [X] niet gegeven.
3.10 Dit betekent dat het verweer van de Staat slaagt en dat de Erven [X] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering.
3.11 De Erven [X] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart de Erven [X] niet-ontvankelijk in hun vordering;
- veroordeelt de Erven [X] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op
f. 6.965,- aan griffierecht en f. 12.250,- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr A.V. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.