ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9823

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62507
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak na terugzending naar Duitsland

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 20 september 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Pakistaanse verzoeker die na een negatieve asielprocedure in Duitsland naar Nederland was gebracht. De verzoeker, die op 13 september 2000 door Duitse autoriteiten naar Schiphol was gebracht, wilde een asielverzoek indienen, maar werd door de Nederlandse autoriteiten niet in de gelegenheid gesteld om dit te doen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, in strijd handelde met de wet door verzoeker niet de kans te geven een asielverzoek in te dienen. De rechtbank stelde vast dat de omstandigheid dat verzoeker als transitpassagier vanuit Duitsland naar Pakistan werd teruggestuurd, niet betekende dat hij geen recht had op een asielprocedure in Nederland. De rechtbank benadrukte dat de verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM ook van toepassing zijn in dit geval, en dat de verzoeker recht had op een onderzoek naar zijn asielaanvraag. De president van de rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder opgedragen verzoeker terug te leiden naar Nederland, zodat hij de mogelijkheid kreeg om een asielaanvraag in te dienen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/62507 VRWET H
inzake: A, verblijvende te Duitsland, verzoeker, gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.S. Poppens, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Verzoeker, geboren op [...] 1974, heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij heeft onbekende tijd in Duitsland verbleven en aldaar een asielprocedure doorlopen die is geëindigd met een voor hem negatief resultaat. Op 13 september
2000 is verzoeker door de Duitse autoriteiten naar Schiphol gebracht, in de wachtruimte geplaatst van de vlucht van Pakistan Airlines PK 768 in afwachting van zijn uitzetting naar Pakistan. Tijdens zijn verblijf in de wachtruimte
heeft verzoeker aangegeven een aanvraag om toelating als vluchteling in te willen dienen. Verweerder heeft geweigerd verzoeker daartoe in de gelegenheid te stellen en verzoeker op grond van door verweerder met de Duitse autoriteiten
gemaakte (doch niet gepubliceerde) afspraken, teruggezonden naar Duitsland.
1.2 Verzoeker heeft op 14 september 2000 tegen bedoelde weigering een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij verzoekschrift van eveneens 14 september 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te gebieden hem terug te halen uit Duitsland, ten einde hem alsnog in de
gelegenheid te stellen een aanvraag om toelating als vluchteling te ondertekenen.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 september 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een
voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de president uit van de volgende feiten.
Op 12 september 2000 is verzoekers gemachtigde per fax benaderd door de heer B van de Ahmadiyya Moslimgemeenschap in Nederland om verzoeker bij te staan in zijn poging op Schiphol een aanvraag om toelating als vluchteling in te
dienen. Aangezien de gemachtigde niet als zodanig de lounge kon betreden heeft zij een ticket voor een vlucht naar Parijs geboekt. In de lounge zag zij verzoeker in de wachtruimte voor de vlucht zitten (zij mocht de wachtruimte niet
betreden aangezien zij geen ticket voor de vlucht naar Pakistan had) en zag zij op enig moment dat verzoeker door de Duitse beambten werd belet om zich tot de Kmar te wenden. Hierop hebben leden van de Kmar zich gewend tot verzoeker
en de Duitse beambten en verzoeker meegenomen. Later is de gemachtigde gebleken dat verzoeker was teruggezonden naar Duitsland.
2.3 Bij brief van 14 september 2000 heeft verweerder aangegeven dat de aanvraag van verzoeker op grond van staand uitvoerend beleid niet in behandeling is genomen. Dit beleid is uitvloeisel van afspraken met Duitsland die inhouden
dat personen die in transit zijn op Schiphol, afkomstig zijn uit Duitsland, door Duitse functionarissen worden geëscorteerd en kenbaar maken dat zij een asielverzoek wensen in te dienen, naar Duitsland worden teruggebracht om aldaar
een tweede asielverzoek in te dienen.
In het geval betrokkene wel in de gelegenheid zou worden gesteld een asielverzoek in Nederland in te dienen zal hij (eveneens) worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. Het asielverzoek van betrokkene
wordt in dit geval niet-ontvankelijk verklaard en betrokkene zal op grond van de Overeenkomst van Dublin aan Duitsland worden overgedragen om aldaar de behandeling van zijn (tweede) asielverzoek af te wachten.
2.4 Verzoeker heeft hiertegen ingebracht dat verweerders handelwijze in strijd is met wet en verdragsverplichtingen. Verzoeker heeft ter adstructie onder meer aangevoerd dat uit art. 15b lid 1 aanhef en sub a Vw meebrengt dat
verweerder in alle gevallen dient te onderzoeken of hij gehouden is de aanvraag om toelating als vluchteling aan zich te trekken, hetgeen verweerder in de onderhavige zaak niet heeft gedaan.
Voorts heeft het EHRM in zijn uitspraak van 7 maart 2000 aangegeven dat Staten zich bij overdracht in het kader van het Verdrag van Dublin ervan dienen te vergewissen dat uitzetting naar de betreffende Staat geen (indirecte)
schending van artikel 3 EVRM met zich mee zal brengen en dat zij zich daarbij niet langer kunnen verschuilen achter het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.5 Ter zitting heeft verweerder in hoofdzaak en in een wat meer uitgewerkte vorm herhaald wat al in voormelde brief is opgemerkt.
Verweerder heeft daaraan nog toegevoegd dat in het oog moet worden gehouden dat verzoeker in casu onder begeleiding van Duitse autoriteiten op weg was naar zijn land van herkomst, in het kader van de nakoming van verplichtingen die
Duitsland heeft uit hoofde van de Overeenkomst van Dublin. Ook heeft verweerder benadrukt dat hij in algemene zin zich ervan heeft overtuigd dat Duitsland zijn verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM
behoorlijk nakomt.
De president oordeelt als volgt.
2.6 Niet (langer) in geschil is dat verzoeker jegens de Nederlandse autoriteiten kenbaar heeft gemaakt asiel te willen vragen. Dat is hierna feitelijk uitgangspunt.
2.7 Een asielverzoek is vormvrij. De enkele omstandigheid dat de betrokkene kenbaar maakt asiel te willen vragen is voldoende om de verplichtingen van de betrokken staat onder het vluchtelingenverdrag en het EVRM te activeren.
Verweerder had verzoeker dan ook in de gelegenheid moeten stellen een asielverzoek te in te dienen, zoals ook voortvloeit uit de in de Vc. terzake gestelde procedureregels. De omstandigheid dat het hier een persoon betreft die door
een andere Dublin-staat (al dan niet in het kader van diens verplichtingen onder het Verdrag van Dublin) van diens grondgebied wordt verwijderd en Nederland slechts als transitpassagier aandoet, maakt dit niet anders.
Genoemde regels maken voor dergelijke gevallen geen uitzondering op verweerders procedurele verplichtingen. Het door verweerder ingeroepen beleid -dat overigens niet op schrift staat en dus niet kenbaar is- is dan ook met die regels
in strijd.
2.8 Voor zover verweerder zich primair op het standpunt stelt dat er ruimte bestaat om verzoeker buiten de in de Vc. voorziene asielprocedure om naar Duitsland te laten terugkeren, is dat standpunt dus niet deugdelijk.
2.9 Ook voor het overige is verweerders standpunt niet deugdelijk.
Artikel 15b eerste lid, aanhef en sub a Vw veronderstelt dat aan het oordeel van verweerder dat de asielaanvraag niet ontvankelijk is omdat de als tenzij-clausule bekend staande uitzonderingssituatie zich niet voordoet, een
onderzoek in het concrete geval ten grondslag ligt.
Daaraan doet niet af dat algemene kennis omtrent de asielpraktijk van het betrokken derde land bij de beslissing in dat concrete geval - zeker wanneer het Duitsland betreft - veelal een belangrijke rol speelt. De bepaling biedt een
asielzoeker aanspraak op een proceduremogelijkheid om duidelijk te maken dat wat in het algemeen wordt aangenomen in zijn geval anders is. Die mogelijkheid is verzoeker in de onderhavige zaak onthouden zonder dat daarvoor een
toereikende grond aanwezig is.
2.10 Voorts kan niet worden gezegd dat verzoeker bij redres van die onrechtmatigheid geen belang heeft. In dit verband is van belang dat ter
zitting niet kon worden bevestigd dat verzoeker in Duitsland weer in een asielprocedure is opgenomen.
2.11 Het voorgaande noopt tot de slotsom dat de gevraagde voorziening moet worden toegewezen.
2.12 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op Fl. 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een
toevoeging is aangevraagd krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.13 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad Fl. 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 gebiedt verweerder om verzoeker naar Nederland terug te leiden teneinde hem in de gelegenheid te stellen een aanvraag om toelating als vluchteling te ondertekenen;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Fl. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad Fl. 50,--;
3.5 verklaart het bezwaar gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2000, in tegenwoordigheid van mr. S. Yüksel als griffier.
afschrift verzonden:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.