ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9834

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5322
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J. Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het witte-illegalenbeleid

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementrechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.J. Mons, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling voor langdurige illegalen, zoals neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. G.M.G. Hink, omdat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden van deze regeling, met name vanwege criminele antecedenten. De president oordeelde dat het beleid van verweerder, dat een eerste toelating kan worden geweigerd op basis van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel, niet onredelijk was. Dit beleid geldt ook als de straf nog niet onherroepelijk is. Verzoeker had in 1992 een transactie opgelegd gekregen voor een misdrijf, wat hem uitsloot van de aanvraag.

Uitspraak

President van de Arrondissementrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 99/5322 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, verzoeker,
gemachtigde mr. M.J. Mons, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 22 november 2000.
Zitting hebben:
mr. J. Th. Drop, president,
mr. F.R. Schouten-Korwa, griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op dinsdag 28 november 2000 om 14.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 4 juli 2000 van de aanvraag van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf en in verband daarmee verweerders besluit dat de beslissing op het bezwaar hier te lande niet mag worden
afgewacht.
De aanvraag is ingediend op grond van de "tijdelijke regeling witte illegalen" als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23).
Ingevolge TBV 1999/23 wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissies van burgemeesters slechts in behandeling genomen, indien - cumulatief - wordt voldaan aan de acht in die TBV genoemde voorwaarden. Het
beleid met betrekking tot toelating op grond van de tijdelijke regeling voor langdurige illegalen is neergelegd in dit TBV, dat geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999.
De president acht dit beleid, mede gelet op de ontstaansgeschiedenis van de genoemde TBV, niet kennelijk onredelijk.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het verzoek niet voldoet aan de voorwaarden, zoals deze zijn neergelegd in TBV 1999/23. Verzoeker heeft niet aangetoond dat hij sinds 1 januari 1992 onafgebroken zijn woonplaats in
Nederland heeft gehad. Gelet op de omstandigheid dat verzoeker bij het vonnis van 16 april 1992 van de rechtbank Den Haag is veroordeeld tot een transactie van f. 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis voor het begaan van een misdrijf
als genoemd in artikel 311 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht, wordt door verzoeker niet voldaan aan de voorwaarde 8 van de regeling, namelijk dat er geen sprake mag zijn van criminele antecedenten.
Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat hij vanaf 20 december 1987 in Nederland verblijft en dat hij een zeer omvangrijk arbeidsverleden heeft. Verzoeker
spreekt de Nederlandse taal zeer redelijk, hij heeft zijn rijbewijs hier te lande behaald en het merendeel van zijn familie is in Nederland woonachtig. Verzoeker is van Koerdische afkomst en meent dat gedwongen terugkeer naar
Turkije strijd oplevert met onder meer de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De bovengenoemde omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien, hebben naar mening van
verzoeker zodanig gewicht dat de enkele contra-indicatie van de uitzetting in 1991, niet de weegschaal in het nadeel van verzoeker kan doen omslaan.
Verzoeker is eerst op 6 augustus 2000 op de hoogte gesteld van de veroordeling. Hij heeft nu beroep aangetekend tegen het vonnis van 16 april 1992. Voorts is hij van mening dat de veroordeling tot een geldboete ten tijde van de
indiening van de aanvraag ingevolge verweerders beleid nog niet gold als grond om een eerste toelating te weigeren. Tenslotte verwijst verzoekers gemachtigde onder overlegging van relevante stukken naar een tweetal gevallen, waarin
ondanks criminele antecedenten toch schorsende werking is verleend.
De president overweegt het volgende.
De president stelt voorop dat hij op voorhand het beleid van verweerder in deze, waarbij aansluiting is gezocht bij Hoofdstuk A4/4.3.2.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc), niet onredelijk acht. Dit beleid houdt in dat een
(eerste) toelating wordt geweigerd op grond van een veroordeling door een Nederlandse of buitenlandse strafrechter tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel terzake van een misdrijf. Ingevolge
verweerders beleid geldt dit ook indien een straf, zoals in het onderhavig geval, nog niet onherroepelijk is. Op 14 februari 1996 is in aanvulling op Hoofdstuk A4/4.3.2.1. bepaald dat ook een aanvaard transactieaanbod terzake
misdrijf als contra-indicatie wordt aangemerkt en vervolgens is op 17 juni 1997 ook de geldboete terzake misdrijf als contra-indicatie vastgelegd in de Vc. De president merkt de datum van het bezwaarschrift, 28 februari 2000, aan
als de datum van aanvraag inzake de TBV 1999/23. Mitsdien was bovenstaand beleid, anders dan namens verzoeker is gesteld, reeds voor de datum van indiening van deze aanvraag van toepassing.
Gelet hierop stelt de president vast dat, daargelaten of verzoeker aan de overige voorwaarden van TBV 1999/23 voldoet, in ieder geval niet aan de voorwaarde is voldaan dat verzoeker geen criminele antecedenten heeft.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Naar het voorlopig oordeel van de president betreft de zaak B (van Marokkaanse nationaliteit, geboren [...] 1964) niet een vergelijkbaar geval. Immers in dat geval werd door verweerder het niet voldoen aan voorwaarde 6 (geen gebruik
vervalste documenten) uit bovenvermeld TBV tegengeworpen, terwijl het in het onderhavige geval gaat om het niet voldoen aan voorwaarde 8 (geen criminele antecedenten).
Voorts heeft verzoeker ter onderbouwing van zijn beroep verwezen naar één geval waarin nadat een aanvraag met verwijzing naar bovenvermeld TBV was afgewezen, door verweerder schorsende werking is verleend, terwijl de betrokkene in
1993 was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden (te weten C van Tunesische nationaliteit, geboren [...] 1956, IND kenmerk 8308-10-0070).
Naar het voorlopig oordeel van de president is het beroep op het gelijkheidsbeginsel daarmee niet voldoende onderbouwd. Daaraan doet niet af dat verweerders gemachtigde desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen aangeven waarom
schorsende werking alsnog is verleend. Immers, met overlegging van bovenvermelde schorsingsbeslissing is nog niet komen vast te staan dat verweerder voor wat betreft voorwaarde 8 zodanig stelselmatig van het in bovengenoemd TBV
neergelegde beleid afwijkt dat verzoeker hetzij op grond van het gelijkheidsbeginsel hetzij op grond van het verbod op willekeur, rechtens aanspraak zou kunnen maken op een zelfde van verweerders schriftelijk vastgelegde beleid
afwijkende behandeling. Hierbij neemt de president mede in aanmerking dat hem ambtshalve meerdere gevallen bekend zijn waarin verweerder aanvragen gedaan in het kader van bovenvermeld TBV bij veroordeling wegens misdrijf tot een
geldboete, taakstraf of geheel voorwaardelijke gevangenisstraf heeft afgewezen en schorsende werking heeft onthouden. Voorts heeft de president bij het vorenstaande betrokken dat van algemene bekendheid is dat er sprake is van een
bijzonder groot aantal aanvragen dat naar aanleiding van dit TBV is ingediend en door verweerder is afgehandeld en dat overigens in het geval waarnaar verzoeker verwijst nog niet is gebleken van een inwilligende beslissing op het
bezwaarschrift doch slechts van het verlenen van schorsende werking aan de indiening ervan.
Voorts is niet gebleken dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De president overweegt hiertoe dat gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van TBV 1999/23, reeds sprake was van
uitzonderingsbeleid en dat verweerder slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gehouden is gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de president in dit geval niet gebleken.
Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd omtrent de problemen, die hij meent te zullen ondervinden vanwege zijn Koerdische afkomst bij terugkeer naar Turkije, betreft een asielgerelateerd argument, waarvoor sedert 1 juli 1998 ingevolge
artikel 15a Vreemdelingenwet (Vw) een aparte procedure openstaat.
Op grond van het voorstaande komt verweerders conclusie dat verzoeker ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning, de president vooralsnog niet onjuist voor.
Gelet hierop, is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt
derhalve afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: