ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9847
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M.J. van den Bergh
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Algemene wet op het binnentreden in het kader van vreemdelingenbewaring
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 31 oktober 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van een vreemdeling, die in bewaring was gesteld op basis van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling, die Iraaks is, had op 10 oktober 2000 een aanvraag om toelating ingediend en werd op diezelfde dag in bewaring gesteld. De rechtbank beoordeelde of de maatregel tot vrijheidsontneming rechtmatig was en of de machtiging tot binnentreden, die was afgegeven door de hulpofficier van Justitie, in overeenstemming was met de wet. De rechtbank constateerde dat de hulpofficier de machtiging had verleend voor het binnentreden van vijf woningen, maar oordeelde dat dit niet in strijd was met artikel 5 van de Algemene wet op het binnentreden, omdat de Officier van Justitie de actie had gecoördineerd en de hulpofficier onder zijn supervisie had gehandeld. De rechtbank vond ook dat de periode tussen de staandehouding en de overbrenging naar de plaats van verhoor niet onredelijk lang was en dat het recht op rechtsbijstand niet was geschonden, aangezien de vreemdeling had aangegeven dat hij geen bezwaar had tegen een later bezoek van zijn advocaat. De rechtbank concludeerde dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berustte, omdat de vreemdeling niet beschikte over een geldige verblijfsstatus en er een ernstig vermoeden bestond dat hij zich aan uitzetting zou onttrekken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.