ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0071

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3732
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • A.M.C. Kolkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep in vreemdelingenzaak

In deze zaak gaat het om het verzet van eiser, een Joegoslavische vreemdeling, tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2000, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de gronden van het beroep niet tijdig waren ingediend, ondanks een verzoek om uitstel van eiser. Eiser stelde dat hij tijdig om uitstel had verzocht en dat de gronden binnen de verzochte termijn waren ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat het verzoek om uitstel niet gehonoreerd kon worden, omdat de Richtlijnen Vreemdelingenkamer bepalen dat bij versnelde behandeling de termijn voor herstel van verzuim in beginsel niet wordt verlengd. Dit betekent dat eiser niet kon vertrouwen op een impliciete verlenging van de termijn, enkel omdat de rechtbank niet expliciet op zijn verzoek had gereageerd.

De rechtbank benadrukte dat de gronden van het beroep uiterlijk op 19 juni 2000 ingediend hadden moeten zijn, maar dat dit pas op 30 juni 2000 was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat de gronden niet tijdig waren ingediend en dat de eerdere uitspraak van 27 juni 2000 terecht was. Het verzet werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M.C. Kolkert, in aanwezigheid van griffier L.M.P. Giezenberg, en werd openbaar uitgesproken op 14 september 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/3732 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) op het verzet van:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. P.L.M. Stieger, advocaat te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2000.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Joegoslavische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Bij uitspraak van 27 juni 2000, verzonden op 30 juni 2000, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep van eiser, gericht tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie (nader: verweerder) van 13
april 2000, niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak op grond van artikel 8:55, eerste lid van de Awb verzet gedaan bij verzetschrift van 6 juli 2000, op diezelfde dag ontvangen ter griffie van de rechtbank.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of het verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van
27 juni 2000 gegrond is.
In deze uitspraak heeft de rechtbank -kort gezegd- overwogen dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is omdat de gronden van het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingediend. Het namens eiser -tijdig- gedane
verzoek om uitstel voor het indienen van de gronden heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde in paragraaf 3.2.2.2 van de Richtlijnen voor de behandeling van verzoeken en beroepen bij de Vreemdelingenkamer van de rechtbank te
's-Gravenhage of een der zittingsplaatsen van 1 juli 1997 (zoals gepubliceerd in
MR 1997/6, blz. 140 e.v., nader: de Richtlijnen) en het feit dat daartoe geen bijzondere omstandigheden waren aangevoerd, niet gehonoreerd.
Namens eiser is in verzet -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat er tijdig om uitstel is verzocht voor het indienen van de gronden en dat die gronden binnen de verzochte termijn bij de rechtbank zijn ingekomen. Onder verwijzing naar
een tweetal recente uitspraken van de rechtbank, geregistreerd onder de nummers AWB 98/2909 en AWB 99/4336, die volgens eiser betrekking hebben op soortgelijke casussen als de onderhavige, meent eiser dat het verzet gegrond dient te
worden verklaard.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Volgens artikel 6:6 van de Awb kan indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5 van
de Awb het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
In paragraaf 3.2.2.2. van de Richtlijnen, welke paragraaf specifiek betrekking heeft op de versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Awb, is bepaald dat de termijn voor herstel van het verzuim in beginsel niet
verlengd wordt.
Uit de gedingstukken blijkt dat op het voorblad behorende bij besluit van verweerder van
13 april 2000, onder verwijzing naar de Richtlijnen, is vermeld dat een eventueel ingesteld beroep versneld behandeld zal worden door de rechtbank. Namens eiser is vervolgens bij beroepschrift van 9 mei 2000, op diezelfde dag
ontvangen ter griffie van de rechtbank, beroep ingesteld tegen voormeld besluit van verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift geen gronden bevat als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb, waarna eiser bij
aangetekend schrijven van 22 mei 2000 in de gelegenheid is gesteld alsnog de gronden van het beroep binnen een termijn van vier weken na dagtekening van voornoemd schrijven in te dienen. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat als
niet voldaan wordt aan het verzoek om binnen de gestelde termijn de gronden van het beroep in te dienen, het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat namens eiser bij schrijven van 19 juni 2000, zonder opgaaf van redenen, is verzocht om verlening van twee weken uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep. Op dit verzoek is door
de rechtbank niet gereageerd. De gronden van het beroep, gedateerd 30 juni 2000, zijn op diezelfde dag ingekomen ter griffie van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet met succes een beroep kan doen op de uitspraken van deze rechtbank, geregistreerd onder nummers Awb 98/2909 en Awb 99/4336. Bedoelde uitspraken hebben betrekking op beroepen die op de
gewone wijze zijn behandeld. Op grond van het bepaalde in paragraaf 2.3.3 van de Richtlijnen, betrekking hebbend op de behandeling van gewone beroepen, kan de termijn voor herstel van het verzuim in principe éénmaal verlengd kan
worden, indien binnen de gestelde termijn ter griffie een schriftelijk en gemotiveerd verzoek wordt ontvangen met opgave van de datum waarop het herstel van het verzuim ter griffie ontvangen kan zijn. Als de rechtbank onvoldoende
aanleiding ziet om de termijn te verlengen, wordt dit onverwijld en gemotiveerd aan de indiener medegedeeld.
In de betreffende uitspraken is het verzet gegrond verklaard, omdat de rechtbank, in strijd met het bepaalde in paragraaf 2.3.3 van de Richtlijnen, niet uitdrukkelijk had gereageerd op een tijdig verzoek om uitstel. Daarom mocht de
indiener er in dat geval op vertrouwen dat het door hem verzochte uitstel zou worden verleend.
In het onderhavige geval is er echter- anders dan in de betreffende uitspraken- sprake van een beroep dat versneld wordt behandeld. Op beroepen die versneld worden behandeld is paragraaf 3.2.2.2 van de Richtlijnen van toepassing.
Daarin is bepaald dat bij versnelde behandeling de voor herstel van verzuim gestelde termijn in beginsel niet wordt verlengd. Gelet op die bepaling mocht de gemachtigde van eiser er dan ook niet op vertrouwen dat hem uitstel voor
het indienen van de gronden was verleend, louter omdat de rechtbank niet uitdrukkelijk op dat verzoek heeft gereageerd. In de Richtlijnen ontbreekt immers een bepaling dat de rechtbank op een verzoek om uitstel terzake een versnelde
behandeling uitdrukkelijk behoort te reageren.
In het onderhavige geval hadden de gronden van het beroep uiterlijk op 19 juni 2000 door de rechtbank ontvangen moeten zijn. Niet in geschil is dat de gronden op dat moment nog niet ter griffie van de rechtbank waren ontvangen.
Daarvan was eerst op 30 juni 2000 sprake. De rechtbank moet dan ook tot de conclusie komen dat de gronden van het beroep niet tijdig zijn ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is bij uitspraak van 27 juni 2000, verzonden op
30 juni 2000, terecht het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet is dan ook ongegrond.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. A.M.C. Kolkert als rechter in tegenwoordigheid van
L.M.P. Giezenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2000.
mr. A.M.C. Kolkert is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 26 september 2000
TH