3. De rechtbank stelt vast dat verzoeker op 5 april 2000 hier te lande om toelating heeft verzocht. Tegen de afwijzende beslissing op dat verzoek d.d. 1 mei 2000 heeft de vreemdeling op 2 mei 2000 een verzoek tot het treffen van een
voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek is bij uitspraak van 13 juni 2000, verzonden op 4 juli 2000, niet-ontvankelijk verklaard, zulks op de grond dat niet aannemelijk is dat verzoeker tegen het besluit van 1 mei 2000 een
bezwaarschrift heeft ingediend.
Op 3 augustus 2000 heeft de vreemdeling andermaal een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, op welk verzoek nog niet is beslist.
Gebleken is dat verweerder alsnog heeft onderkend dat de vreemdeling wel degelijk - zoals hij steeds heeft gesteld en door verweerder ter zitting van 5 juni 2000 uitdrukkelijk was betwist - op 29 mei 2000 een bezwaarschrift tegen
voormeld besluit van 1 mei 2000 heeft ingediend. Op 23 augustus 2000 is de vreemdeling door verweerder in de gelegenheid gesteld dit bezwaarschrift te motiveren.
Naar het oordeel van de rechtbank had het verweerder - minst genomen - gesierd indien hij, na te hebben ontdekt dat verzoeker tijdig een bezwaarschrift had ingediend en verweerder derhalve dienaangaande ter zitting van 5 juni 2000
onjuiste informatie aan de rechtbank had verstrekt als gevolg waarvan het verzoek is afgewezen, de rechtbank van deze betreurenswaardige gang van zaken eigener beweging op de hoogte had gebracht. Dit is niet geschied.
Wat hier echter ook van zij, door deze gang van zaken had naar het oordeel van de rechtbank niets meer voor de hand gelegen dan dat verweerder naar aanleiding van het 2e verzoek om voorlopige voorziening aan de rechtbank zou hebben
verzocht het verzoek met voorrang te behandelen, zoals verweerder (overeenkomstig de vreemdelingencirculaire) gewoon is te doen met 1e verzoeken. Uit de hiervoor geschetste toedracht volgt immers dat het 1e verzoek van de
vreemdeling door toedoen van verweerder buiten inhoudelijke behandeling gebleven. Verweerder heeft een degelijk verzoek evenwel niet gedaan.
De vreemdeling stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 27 mei 1997 (reg nr AWB 97/5692 VrWet) op het standpunt dat, nu verweerder heeft nagelaten om pogingen in het werk te stellen de behandeling van het
(als 1e verzoek aan te merken) 2e verzoek naar voren te halen, de bewaring niet langer mag voortduren.
De rechtbank volgt de vreemdeling niet in die gedachtegang.
Anders dan de gemachtigde van de vreemdeling veronderstelt, volgt uit zojuist genoemde uitspraak niet dat opheffing van de bewaring automatisch volgt indien het bestuursorgaan nalaat aan de rechtbank te verzoeken het (eerste)
verzoek om voorlopige voorziening "naar voren te halen". De uitspraak doet integendeel zien dat in een dergelijk geval een belangenafweging op zijn plaats is, waarin onder meer gewicht toekomt aan de omstandigheid of de vreemdeling
over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, en dat de vreemdeling er (als regel) belang bij heeft zich hangende de beslissing op zijn aanvraag (of bezwaarschrift) niet aan het toezicht te onttrekken.