De ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998, 21 april 1998 en 16 september 1999 geven aan dat Afghaanse vrouwen door de door de Taliban afgekondigde decreten en religieuze voorschriften onverminderd
ernstig in hun individuele ontplooiings-mogelijkheden worden beknot. Uit deze ambtsberichten blijkt dat het in het algemeen voor vrouwen bijzonder moeilijk is om deel te nemen aan het openbare leven. Vrouwen mogen hun huis niet
zonder begeleiding verlaten en mogen niet buitenshuis werken. Een uitzondering wordt gemaakt voor artsen of verpleegkundigen. Vrouwen die ter voorziening van hun levensbehoeften niet de mogelijkheid hebben een beroep te doen op een
gezin of familieleden worden hierdoor ernstig en systematisch in hun bestaansmogelijkheden beperkt. De rechtbank neemt hierbij ook het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 in aanmerking waarin is
aangegeven dat ongehuwde vrouwen in Afghanistan bij hun ouders of eventuele andere familieleden inwonen, totdat zij worden uitgehuwelijkt en zelfstandig een gezin stichten. Het is volgens dit ambtsbericht niet ongewoon dat vrouwen
zonder echtgenoot of ander familielid tot de bedelstaf zijn veroordeeld of noodgedwongen voor de prostitutie kiezen. In Kabul wordt volgens dit ambtsbericht met name actief toezicht gehouden op de naleving van deze beperkende
maatregelen voor vrouwen.
Tenslotte verwijst de rechtbank naar het " Report on the violence against women; Mission to Pakistan and Afghanistan" van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties van 13 maart 2000, waarin de rapporteur een van overheidswege,
wijdverspreide schending van mensenrechten van vrouwen in door de Taliban beheerste gebieden, in het bijzonder in Kabul, heeft geregistreerd. Overtreding van de voorschriften leidt tot een fysieke afstraffing door de religieuze
politie.
Vrouwen die hoog zijn opgeleid worden door de Taliban bovendien gezien als potentiële vijand van de islamitische beginselen. Vervolging van hen vindt plaats op grond van het vermoeden bij de machthebbers dat de betrokken vrouw de
Taliban niet goed gezind is of 'anti-islamitisch' gedrag zal vertonen.
Uit deze informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres zich als vrouw in Kabul niet alleen op straat mag begeven en dat zij daardoor ernstig wordt belemmerd in de deelname aan enig maatschappelijk verkeer en de
mogelijkheid te voorzien in haar elementaire levensbehoeften, nu zij geen familie heeft die haar kan begeleiden. Zij heeft voorts geen toegang tot de arbeidsmarkt. Als er al banen zouden zijn die zij zou mogen uitoefenen, dan zou
deze mogelijkheid niet gerealiseerd kunnen worden door het verbod zich als vrouw onbegeleid op straat te begeven.
Het politieke verleden van eiseres en het feit dat zij tot de groep hoog opgeleide vrouwen behoort zal tot gevolg hebben dat zij snel wordt beschuldigd van een anti-Taliban gezindheid en anti-islamitisch gedrag. Eiseres zal, om zich
staande te kunnen houden en om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, gedwongen zijn de regels van de Taliban te overtreden, met het gevolg dat de kans reëel moet worden geacht, dat zij blootgesteld wordt aan repercussies van
de zijde van de Taliban en beschuldigingen als hiervoor vermeld.