ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0331
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige bewaring van voormalig EU-onderdaan en vertrektermijn
In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling, geboren in 1955 en van Franse nationaliteit, die op 19 juli 2000 in bewaring werd gesteld. De rechtbank te 's-Gravenhage diende te beoordelen of de vreemdeling recht had op een vertrektermijn van vier weken, zoals voorgeschreven in artikel 100 van het Vreemdelingenbesluit (Vb), voordat hij in bewaring werd genomen. De rechtbank oordeelde dat volgens de nationale regelgeving vertrektermijnen in het algemeen niet van rechtswege ingaan, maar expliciet moeten worden aangezegd. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling, die geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormde, recht had op een vertrektermijn van vier weken. Dit was niet gebeurd, waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig was.
De rechtbank overwoog verder dat de vreemdeling niet kon worden beschouwd als gemeenschapsonderdaan ten tijde van zijn inbewaringstelling, omdat hij niet had aangetoond dat hij voldoende middelen van bestaan had. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling recht had op schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige bewaring, maar dat er gronden van billijkheid waren die tot matiging van de schadevergoeding leidden. De rechtbank kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van ƒ 200,-- voor de ten onrechte doorgebrachte dag in bewaring en veroordeelde de Staatssecretaris van Justitie in de proceskosten van ƒ 1.420,--.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen.