4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door hem ten tijde van de aanvraag gevoerde beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk A4 onder 6.7.2. van de Vc, eveneens van toepassing is op de vreemdeling die verzoekt om voortgezet
verblijf na verlies van de aan hem verleende status ingevolge artikel 10, tweede lid, Vw. Aangezien eiser en C hun samenwoning op 15 augustus 1996 hebben verbroken is hun huwelijk vanaf die datum duurzaam ontwricht en heeft eiser de
status die hij aan het tweede lid van artikel 10 Vw ontleende van rechtswege verloren. Het verlaten van de echtelijke woning is een ingrijpende stap op grond waarvan in beginsel sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk,
zodat het niet ter zake doet of eiser het vertrek uit de echtelijke woning slechts als tijdelijk heeft beschouwd. Niet gebleken is dat er sprake is van een dusdanig bijzonder geval dat van het uitgangspunt moet worden afgeweken dat
na het verlaten van de echtelijke woning niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder verblijf is toegestaan. Op grond van voornoemd beleid wordt een aanvraag om voortgezet verblijf na verbreking huwelijk niet afgewezen op de
enkele grond dat zij te laat is ingediend, mits de termijn van zes maanden niet is overschreden. Aangezien eiser pas op 3 april 1998, twintig maanden na de feitelijke verbreking en acht maanden na de juridische ontbinding van het
huwelijk, zijn aanvraag heeft ingediend, is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar te achten.
Op grond van een brief van verweerder aan de voorzitter van de ACV van 20 oktober 1993 dient te worden bepaald of de vreemdeling op het moment van de ontwrichting van het huwelijk voor voortgezet verblijf in aanmerking kwam en of
dit nog steeds het geval is. Eiser kwam na 29 oktober 1995, na vijf jaar hoofdverblijf in Nederland, niet in aanmerking voor een vergunning tot vestiging aangezien niet gebleken is dat eiser op deze datum duurzaam de beschikking had
over voldoende middelen van bestaan. Er bestond naar aanleiding van de door eiser overgelegde stukken ook geen aanleiding om in plaats van de formele arbeidsovereenkomst, de feitelijke situatie als uitgangspunt te nemen. De
omstandigheid dat eiser feitelijk wel over voldoende middelen van bestaan beschikte vloeit voort uit kortlopende uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet (WW) en overwerk. De WW-uitkeringen noch het overwerk kunnen als duurzaam
worden beschouwd, aangezien de WW-uitkeringen kortlopend waren en er ook perioden waren dat er geen sprake was van overwerk, zodat eiser ook op grond hiervan niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte. Niet gebleken
is dat eiser voor een ander doel dan arbeid een vergunning tot verblijf had moeten worden verleend. Eiser kwam – op grond van het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1 onder 2 van de Vc – ten tijde van de
ontwrichting van het huwelijk op 15 augustus 1996 slechts in aanmerking voor een vergunning tot verblijf met beperking arbeid (het zogenaamde zoekjaar). Deze vergunning tot verblijf zou – indien daartoe tijdig een aanvraag zou zijn
ingediend – aan eiser zijn verleend tot 15 augustus 1997. Vervolgens moet worden beoordeeld of deze vergunning tot verblijf zou zijn verlengd. Aangezien eiser op 15 augustus 1997 niet duurzaam beschikte over voldoende middelen van
bestaan, diende de verlenging van de geldigheidsduur van de zelfstandige vergunning tot verblijf na verbreking huwelijk te worden geweigerd. Eiser beschikte op 15 augustus 1997 weliswaar over een vast dienstverband, doch hiermee
verwierf hij onvoldoende middelen. Eiser voldeed derhalve op 15 augustus 1997 niet aan de voorwaarden voor het voorgezette verblijf, zodat de aanvraag van eiser van 3 april 1998 dient te worden getoetst aan de voorwaarden voor
eerste toelating van een vreemdeling in Nederland. Met de aanwezigheid van eiser in Nederland is geen wezenlijk Nederlands belang gediend, aangezien er voldoende prioriteitsgenietend aanbod op de desbetreffende arbeidsmarkt
(schoonmaakbranche) aanwezig is. Evenmin is gebleken dat eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser is geboren en getogen in Marokko en heeft daar tot zijn
twintigste levensjaar verbleven zodat hij, mede gelet op zijn leeftijd, in staat kan worden geacht zich aldaar te handhaven. Niet aannemelijk is dat eiser zodanig is vervreemd van Marokko dat terugkeer naar dat land niet van hem kan
worden gevergd. De omstandigheid dat eiser de Nederlandse taal redelijk goed spreekt en ten tijde van het bestreden besluit reeds feitelijk tien jaar in Nederland heeft verbleven doet hieraan niet af, aangezien eiser zijn
verblijfstitel reeds op 15 augustus 1996 heeft verloren.
In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder ten aanzien van de stellingen in beroep nog opgemerkt dat er geen verplichting bestaat te overwegen waarom geen gebruik gemaakt wordt van de
inherente afwijkingsbevoegdheid.