ECLI:NL:RBSGR:2001:AA9602

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/303 VRONTO J
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 01/303 VRONTO J
inzake: [vreemdeling], geboren op [geboortedatum] 1983, van Russische nationaliteit, verblijvende in de P.I.V.
Nieuwegein, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Zitting: 12 januari 2001 en 16 januari 2001.
De vreemdeling is op de zitting van 16 januari 2001 in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. J.W. de Graaf.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 5 januari 2001 is de vreemdeling staandegehouden ingevolge artikel 19, eerste lid, Vw. Aansluitend is de vreemdeling overgebracht naar een politiebureau.
1.2 Bij bevel tot bewaring van 5 januari 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
1.3 Bij ongedateerd beroepschrift, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 7 januari 2001, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Ter zitting heeft de vreemdeling dit beroep aangevuld met een verzoek tot het toekennen van schadevergoeding.
1.4 Op 12 januari 2001 heeft de rechtbank een aanvang gemaakt met het onderzoek in de onderhavige zaak. Omdat de vreemdeling niet ter zitting aanwezig kon zijn, heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens geschorst en bepaald dat de verdere behandeling van de zaak zal plaatsvinden ter zitting van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 16 januari 2001.
1.5 Het onderzoek is op laatstgenoemde datum achtereenvolgens hervat en gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Namens de vreemdeling is ter zitting aangevoerd dat oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 26 Vw in het onderhavige geval niet gerechtvaardigd was, allereerst omdat aan het gehele gezin [van vreemdeling], waarvan de vreemdeling deel uitmaakt, bij brief van verweerder van 21 september 1998, gericht aan de gemachtigde van het gezin, uitstel van vertrek is verleend. De vreemdeling verblijft mitsdien niet illegaal in Nederland. Nadien heeft noch het gezin [van vreemdeling], noch haar gemachtigde, een bericht van verweerder ontvangen inhoudende dat het verleende uitstel van vertrek is beëindigd, al dan niet onder aanzegging van een redelijke vertrektermijn. Voorts is namens de vreemdeling aangevoerd dat de maatregel disproportioneel moet worden geacht en deze maatregel, zo niet eerder, dan toch in ieder geval door het uitblijven van een zogenoemde "categorie wijziging" na indiening door de vreemdeling van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op 7 januari 2001, onrechtmatig geworden is.
2.2 Verweerder betwist het standpunt van de vreemdeling, onder aanvoering van het volgende.
Aan het gezin [van vreemdeling] is inderdaad bij brief van 21 september 1998 uitstel van vertrek verleend, evenwel uitdrukkelijk voor de duur van een strafrechtelijk onderzoek naar de gestelde verkrachting van de vreemdeling. Het betreft derhalve een "geclausuleerd" uitstel van vertrek, aldus verweerder, dat gelijktijdig met de beëindiging van bedoeld strafrechtelijk onderzoek zou eindigen, zonder dat daartoe een afzonderlijk besluit vereist was. De vreemdeling, althans haar gemachtigde, heeft dit uit de brief van verweerder van 21 september 1998 moeten en kunnen begrijpen. Eind november 1998 is eerdergenoemd strafrechtelijk onderzoek gestaakt. De (zeden)politie heeft daarvan mededeling gedaan aan de vreemdeling, door tussenkomst van een door het gezin [van vreemdeling] aangewezen contactpersoon. De vreemdeling moet daarmee dan ook geacht worden tevens op de hoogte te zijn geraakt van het einde van het verleende uitstel van vertrek. Het gezin [van vreemdeling] is geen vertrektermijn gegund, mede gelet op het feit dat het gezin reeds tot tweemaal toe, naar aanleiding van verblijfsrechtelijke procedures die niet tot toelating hebben geleid, is aangezegd Nederland te verlaten zonder dat het daadwerkelijk uit Nederland is vertrokken. Overigens heeft verweerder gemotiveerd weersproken dat sprake zou zijn van een disproportionele maatregel dan wel dat de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde maatregel na indiening van de verblijfsaanvraag op 7 januari 2001 niet op juiste grondslag zou zijn voortgezet.
2.3 De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Voorafgaand aan de oplegging van de vrijheidsontnememde maatregel heeft het gezin [van vreemdeling] hier te lande tweemaal een verzoek om toelating ingediend, welke aanvragen beide niet zijn ingewilligd. Nadat de gezinsleden waren uitgeprocedeerd, is -naar moet worden aangenomen laatstelijk medio 1998- een last tot uitzetting verstrekt. Voor zover daarbij een vertrektermijn is aangezegd, is deze verstreken. Nadien verbleef het gezin [van vreemdeling] illegaal in Nederland.
Bij brief van 21 september 1998, gericht aan de gemachtigde van het gezin [van vreemdeling], is het gezin uitstel van vertrek verleend. Dit uitstel van vertrek hield, blijkens de brief, verband met het feit dat de Nederlandse samenleving is gediend met de opsporing en vervolging van daders van gewelds- en zedenmisdrijven. Derhalve wordt, aldus de brief, de vreemdeling in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van het misdrijf (verkrachting) waarvan zij slachtoffer zou zijn geworden en wordt aan haar en de leden van haar gezin uitstel van vertrek verleend "gedurende de periode dat het strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt". De vreemdeling was geestelijk niet in staat aangifte te doen. Om die reden is zij, mede op aanraden van de (zeden)politie, met tussenpozen in therapie geweest. Blijkens brief van 9 januari 2001 van M. van de Weem-de Jong, sociaal-psychiatrisch verpleegkundige in het Sinai Centrum in Amersfoort, is zij ook thans nog/weer in behandeling in verband met de verkrachting.
Het gezin [van vreemdeling] heeft, hangende het uitstel van vertrek, geen meldingsplicht opgelegd gekregen. In verband met het uitstel van vertrek heeft de gemeente Leusden het gezin met ingang van 1 oktober 1998 een tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet toegekend, zulks in afwachting van het onderzoek en de eventuele vervolging van het aangegeven misdrijf. Blijkens een namens de korpschef van de politieregio Utrecht (Vreemdelingendienst district Eemland-Zuid) opgestelde brief van 16 september 1998 heeft het gezin een correspondentie- en logeeradres in Leusden opgegeven. Nadien heeft het gezin [van vreemdeling] getracht in aanmerking te komen voor reguliere huisvesting aldaar, maar de gemeente Leusden heeft daartoe, blijkens een brief van 27 augustus 1999, juridisch technisch geen mogelijkheid gezien omdat het gezin hier te lande slechts tijdelijk gedoogd werd.
Verweerder heeft noch de leden van het gezin [van vreemdeling] persoonlijk, noch hun gemachtigde, bericht dat het uitstel van vertrek beëindigd was/werd.
2.4 In een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, gedateerd 11 januari 2001, wordt gewag gemaakt van onder meer het volgende.
Op 30 november 1998 is het politie-onderzoek naar de verkrachting zonder resultaat beëindigd en opgelegd. Op 10 januari 2001 is telefonisch contact opgenomen met de betrokken (toenmalige) rechercheur, die verklaard heeft zich het volgende te herinneren: "(...) het onderzoek eigenlijk nooit goed van de grond is gekomen omdat de aangeefster en haar slachtoffer niet wilde/konden meewerken aan het onderzoek. Na maanden zijn wij erin geslaagd een aangifte/klacht op te nemen van de moeder van het slachtoffer en het werd ons niet toegestaan met het slachtoffer te spreken. Het gezin [van vreemdeling] verbleef op een -voor ons geheim gehouden- adres. Wij waren niet in staat rechtstreeks contact met het gezin op te nemen en moesten dat steeds doen via contactpersonen. Wij hebben van alles gedaan om het onderzoek naar de aangegeven verkrachting te kunnen doen echter door het gebrek aan medewerking van de aangeefster en het slachtoffer was dit onderzoek gewoon niet mogelijk. Vervolgens heb ik voor het laatst contact gehad met mevr. J.L. van het Sociaal Pedagogische Dienst Oost Utrecht. Deze mevrouw L. trad toen op als contactpersoon voor het gezin [van vreemdeling] en zij heeft mij mondeling bericht dat het slachtoffer (...) voorlopig niet in staat was tot het doen van aangifte danwel medewerking aan het strafrechtelijke onderzoek. Hierop heb ik aan mevrouw L. medegedeeld dat het strafrechtelijke onderzoek naar de aangegeven verkrachting dan gesloten en opgelegd zou worden. Ik weet zeker dat ik aan mevrouw L. gevraagd heb om aan het gezin [van vreemdeling] de mededeling betreffende het afgesloten onderzoek, door te geven. Ik verzocht aan mevrouw L. de mededeling door te geven, omdat zij op dat moment optrad als contactpersoon van het gezin [van vreemdeling] en kennelijk ook recentelijk contact had gehad met het gezin. Ik was namelijk nog steeds niet op de hoogte gebracht van de verblijfplaats van het gezin [van vreemdeling] en was niet in staat om contact met hen op te nemen (...)".
De rechtbank overweegt het volgende.
2.5 In het algemeen dient, alvorens tot uitzetting kan worden overgegaan, een vreemdeling een redelijke termijn te worden gegund om hem de gelegenheid te geven om zelf vrijwillig uit Nederland te vertrekken en het nodige daartoe te regelen. Zo bepaalt artikel 24 Vw _voor zover hier van belang- dat bij het verstrekken van een last tot uitzetting aan de vreemdeling een redelijke termijn wordt gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland, tenzij het belang van de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid zich daartegen verzet. Deze wetsbepaling is nader uitgewerkt in beleid.
Volgens hoofdstuk A6/5.1.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna Vc) bepaalt de korpschef, indien hij van oordeel is dat er op bovengenoemde gronden geen bezwaar is tegen het gunnen van een termijn, de duur van die termijn (mede) aan de hand van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden of belangen van de vreemdeling, zal de te gunnen termijn in het algemeen ten hoogste vier weken bedragen. In hoofdstuk A6/5.3 Vc is - voor zover hier van belang- neergelegd dat grond voor weigering van een termijn als bedoeld in artikel 24 Vw aanwezig is indien gegronde vrees bestaat dat de vreemdeling van het gunnen van zodanige termijn misbruik zal maken door illegaal in Nederland achter te blijven.
2.6 Hoewel dit niet met zoveel woorden in (hoofdstuk A6/4.1 van) de Vc is opgenomen, wordt algemeen aangenomen dat de last tot uitzetting dient te worden ingetrokken danwel de werking ervan wordt opgeschort indien uitstel van vertrek wordt verleend. Hoe dan ook behoort de betrokkene in dat geval tot een categorie vreemdelingen die (tijdelijk) niet mag worden uitgezet.
In de Vc is ook niet vastgelegd op welke wijze uitstel van vertrek wordt verleend respectievelijk wordt beëindigd. Niet in geschil is evenwel dat uitstel van vertrek in de praktijk doorgaans schriftelijk wordt verleend en ingetrokken en dat de intrekking gepaard gaat met een vertrektermijn van nul (dagen of meer).
2.7 Tussen partijen staat vast dat het gezin [van vreemdeling] met ingang van 21 september 1998 uitstel van vertrek is verleend. Dat neemt niet weg dat de brief, waarbij dat uitstel is verleend, aanleiding kan geven tot misverstand over de voorwaarde/het doel waaronder/waarvoor het uitstel is verleend.
Immers, het strafrechtelijk onderzoek, waarvan het uitstel van vertrek afhankelijk is gesteld, kon in feite eerst worden aangevangen nadat het slachtoffer zelf aangifte had gedaan, en van zo'n aangifte is het nooit gekomen. De vreemdeling stelt dan ook er steeds vanuit te zijn gegaan dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet was aangevangen, maar dat men er vanuit ging dat ook de aanloop naar dat onderzoek, dat wil zeggen de periode waarin de aangifte moest worden gedaan, in Nederland mocht worden afgewacht.
Verweerder is er daarentegen vanuit gegaan dat het onderzoek reeds vóór de aangifte is aangevangen en is gesloten omdat aangifte naar verwachting niet meer (binnen afzienbare tijd) zou volgen.
2.8 Met het oog op de rechtszekerheid had het, in het licht van voormelde regelgeving, uitvoeringspraktijk en hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.7, op de weg gelegen van verweerder om het uitstel van vertrek schriftelijk in te trekken, althans de beëindiging ervan schriftelijk te bevestigen, onder aanzegging van een vertrektermijn. Dit te meer omdat het strafrechtelijk onderzoek op ieder willekeurig door de (zeden)politie gekozen moment kon worden beëindigd, zonder dat het gezin [van vreemdeling] bedacht behoefde te zijn op het einde van dat onderzoek en daarmee het einde van het verleende uitstel van vertrek behoefde te bevroeden. Daar komt bij dat de gemachtigde van de vreemdeling erop heeft mogen vertrouwen dat hij, net als van het uitstel van vertrek, schriftelijk van de beëindiging ervan in kennis zou worden gesteld. Het uitblijven van een schriftelijke intrekking, althans bevestiging van de beëindiging, acht de rechtbank dan ook in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.9 Voor zover verweerder in dit verband heeft gesteld dat het gezin [van vreemdeling] in de periode van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek zat ondergedoken en mitsdien onbereikbaar was, wordt die stelling -wat daarvan overigens zij- reeds om de volgende redenen gepasseerd.
Het was verweerder bekend dat mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht, het gezin [van vreemdeling] voor wat betreft verblijfsrechtelijke kwesties bijstond, reden waarom de brief van 21 september 1998 ook aan hém zal zijn geadresseerd. Voorts is niet gebleken dat mr. J.M. Langenberg, op verzoek van de vreemdeling danwel anderszins, niet langer als zodanig optrad. Bovendien was de Vreemdelingendienst van het district Eemland-Zuid van de politieregio Utrecht op de hoogte van het correspondentie en logeeradres van het gezin [van vreemdeling], zodat ook bericht naar dat adres had kunnen worden verzonden.
2.10 Voor zover verweerder zou worden gevolgd in zijn stelling dat het uitstel van vertrek (van rechtswege) is geëindigd met de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek, geldt voorts nog het volgende. Ook in dat geval kon verweerder zich niet eerder op het einde van het uitstel van vertrek beroepen dan nadat het gezin [van vreemdeling] van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek op de hoogte was gebracht. De vreemdeling betwist dat hij en zijn gezinsleden daarvan in kennis zijn gesteld.
Hoewel gelet op voormeld proces_verbaal van 11 januari 2001 vaststaat dat voornoemde mevrouw J.L. van de oplegging van het strafrechtelijk onderzoek op de hoogte is gebracht, is daarmee geenszins gezegd dat het gezin [van vreemdeling] terzake ook is ingelicht. Uit het enkele feit dat mevrouw J.L. geacht werd de leden van het gezin te informeren, valt dat niet af te leiden. Overigens is het de vraag of mevrouw J.L. op de hoogte was van de verblijfsrechtelijke implicaties van de oplegging van het strafrechtelijk onderzoek. Ook de gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd toegegeven dat het denkbaar is dat mevrouw J. L. terzake in gebreke is gebleven, zij het dat verweerder meent dat een dergelijke fout aan de vreemdeling moet worden toegerekend. De rechtbank deelt dat laatste standpunt echter niet, nu gesteld noch gebleken is dat mevrouw J.L., die het gezin [van vreemdeling] destijds weliswaar begeleidde op psychisch-sociaal gebied, als gemachtigde in de zin van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
Overigens zijn er geen aanwijzingen op grond waarvan moet worden aangenomen dat het gezin [van vreemdeling] van het einde van het strafrechtelijk onderzoek c.q. het uitstel van vertrek kennis droeg; zo is de therapie van de vreemdeling met het oog op een eventuele aangifte voortgezet. Overigens is de tijdelijke uitkering ingevolge de ABW tot op heden niet beëindigd.
2.11 Al het vorenstaande leidt er reeds toe dat oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 26 Vw in het onderhavige geval niet gerechtvaardigd was.
2.12 De rechtbank merkt niettemin op dat het, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, nog maar de vraag is of gevreesd moest worden dat de vreemdeling zich aan de voorgenomen verwijdering zou onttrekken. In het bijzonder is in dit verband gerechtvaardigd de vraag of de omstandigheid dat bij een eerdere poging tot uitzetting van een (thans niet in bewaring gesteld) gezinslid de nodige commotie is ontstaan -wat daarvan verder zij- aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat na indiening door de vreemdeling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op 7 januari 2001 de gronden waarop de bewaring was gestoeld ingevolge artikel 26 Vw hadden moeten worden gewijzigd.
2.13 Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig. De bewaring zal worden opgeheven met ingang van 17 januari 2001.
2.14 Omtrent het verzoek om schadevergoeding alsmede omtrent de proceskosten zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring ex artikel 26 Vw met ingang van 17 januari 2001.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.