ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0850

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98.1358
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.J. van den Nieuwenhuyzen
  • L.N. Melchior
  • E.Th.A.C. Albada Jelgersma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vervolging van Van den Nieuwenhuyzen in de HCS-zaak en RDM-zaak

In deze zaak vordert de stichting Begaclaim dat de Staat en de Vereniging voor de Effectenhandel (VE) onrechtmatig hebben gehandeld jegens Van den Nieuwenhuyzen en Begemann door hen te vervolgen in de HCS-zaak en de RDM-zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond bij de aanvang van de vervolging, maar dat Van den Nieuwenhuyzen uiteindelijk is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelt dat de VE op losse gronden aangifte heeft gedaan van misbruik van voorwetenschap, wat heeft geleid tot de strafvervolging van Van den Nieuwenhuyzen. De rechtbank concludeert dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de vervolging voort te zetten, terwijl de verdenking op grond waarvan de vervolging was ingesteld ten onrechte heeft bestaan. De rechtbank verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van den Nieuwenhuyzen in de RDM-zaak, maar wijst de vorderingen van Begaclaim tegen de VE af. De rechtbank legt de proceskosten ten laste van Begaclaim, die als in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.

Uitspraak

8/B
rolnummer : 98.1358
datum vonnis : 4 april 2001
DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE,
sector civiel recht - meervoudige kamer B.
Vonnis in de zaak met bovenvermeld rolnummer van :
de stichting STICHTING BEGACLAIM,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur : mr.P.van Schilfgaarde,
tegen
de Staat der Nederlanden (ministerie van justitie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur : mr.E.J.Daalder,
en
de vereniging VERENIGING VOOR DE EFFECTENHANDEL in liquidatie,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur : mr.P.J.M.von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook aangeduid worden als Begaclaim, de Staat en de VE.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het geding, te weten :
- de dagvaardingen van 23 september 1997;
de conclusie van eis, met producties;
de conclusies van antwoord (die van de VE met producties), repliek (met producties) en dupliek (die van de Staat met een productie en die van de VE met producties);
de aktes van 19 februari 2001 van Begaclaim en de Staat, beide met producties.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 19 februari 2001 doen bepleiten, Begaclaim door haar procureur en door mr.J.M.K.P.Cornegoor, advocaat te Amsterdam, de Staat door mr.G.J.H.Houtzagers en mr.F.W.Bleichrodt, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, en de VE door mr.H.G.van Everdingen, mr.W.P.Scheltema en mr.A.J.P.Tillema, allen advocaat te Amsterdam. Behalve door mr.Tillema is door allen gepleit aan de hand van een aan de rechtbank overgelegde pleitnotitie.
1. De feiten :
1.1. J.A.J.van den Nieuwenhuyzen was in 1991 president-directeur en grootaandeelhouder van de Koninklijke Begemann Groep N.V. (Begemann), een naamloze vennootschap met op de beurs van Amsterdam genoteerde aandelen.
1.2. Naast Van den Nieuwenhuyzen waren L.N.Melchior en E.Th.A.C.Albada Jelgersma grootaandeelhouder van de naamloze vennootschap HCS Technology N.V. (HCS). HCS had ook een onbekend aantal kleinere aandeelhouders. De aandelen HCS waren op de Amsterdamse beurs genoteerd.
Op dinsdag 30 juli 1991 heeft vanaf de namiddag te Amsterdam een vergadering plaats gevonden die duurde tot in de daarop volgende nacht. Bij deze vergadering waren, behalve de drie genoemde grootaandeelhouders, onder meer aanwezig leden van de raad van bestuur en van de raad van commissarissen van HCS en vertegenwoordigers van haar belangrijkste bankiers, te weten AMRO-bank en Credit Lyonnais Bank Nederland. De bedoeling van die vergadering was om een reddingsplan voor HCS op te stellen aangezien deze in financiële nood verkeerde. De beide banken eisten voor het continueren van de credietlijn, dat er nieuw geld op tafel zou komen. De aanwezigen waren het erover eens dat er een aandelenemissie moest komen.
De drie grootaandeelhouders hebben besloten om in die aandelenemissie deel te nemen voor in totaal f.60.000.000,=. De banken hadden een sterke voorkeur voor een onderhandse emissie tegen een aanzienlijk lagere koers dan de beurskoers van dat moment die rond de vier gulden schommelde. Ook Van den Nieuwenhuyzen wenste een onderhandse emissie.
Volgens de aandeelhouders lag de reële waarde per aandeel ver beneden de laatste slotkoers van vier gulden.
De emissie werd door de grootaandeelhouders gegarandeerd, door Van den Nieuwenhuyzen voor f.25.000.000,=. Als deze nieuwe aandelen onderhands geplaatst zouden worden, zou dat -zoals in Nederland gebruikelijk is- moeten geschieden niet tegen een lagere koers dan de laatst bekende slotkoers minus 10%.
Ter vergadering is afgesproken dat het gegarandeerde bedrag door de grootaandeelhouders op maandag 5 augustus 1991 zou worden gestort.
In principe werd overeengekomen dat de emissiekoers zou worden vastgesteld op vrijdag 2 augustus 1991 na beurs. Tijdens de vergadering heeft een van de deelnemers geopperd dat Van den Nieuwenhuyzen “flink wat stukken”, waarmee werden bedoeld aandelen HCS, op de markt zou kunnen brengen.
Voorts is ter vergadering onder meer overeengekomen, dat de banken leningen zouden omzetten in aandelenkapitaal, dat zij een deel van de leningen zouden omzetten in achtergestelde leningen en dat zij de aan HCS verleende kredieten zouden bevriezen.
Op 31 juli 1991 heeft HCS een persbericht doen uitgaan. In dat persbericht is onder meer vermeld dat HCS met haar grootaandeelhouders en belangrijkste bankiers overeenstemming had bereikt over versterking van haar garantievermogen met f.185.000.000,=, bestaande uit een gegarandeerde plaatsing van nieuw door HCS uit te geven aandelen met een opbrengst van circa f.127.500.000,= en een achtergestelde lening van circa f.57.500.000,=, alsmede dat van het totale bedrag van f.185.000.000,= een gedeelte van f.65.000.000,= bestond uit nieuwe middelen en het restant uit omzetting van bestaande verplichtingen. Voorts is in dat persbericht vermeld : “De modaliteiten van de emissie vormen nog onderwerp van overleg. Hierover zullen op korte termijn nadere mededelingen worden gedaan”.
Op 31 juli 1991 heeft Van den Nieuwenhuyzen het commissionairshuis Suez Kooijman N.V. opdracht gegeven aandelen HCS op de beurs te Amsterdam te brengen. Via dit commissionairshuis zijn op die dag 4,1 miljoen aandelen HCS verkocht. De advieskoers, gebaseerd op de slotkoers van vóór de schorsing van de handel in het aandeel HCS (deze handel was vanaf 25 juli 1991 stil gelegd), bedroeg oorspronkelijk f.3,50 tot f.4,00. Door het grote aanbod van Suez Kooijman bedroeg de openingskoers f.2,=. De koers is gedurende de dag gezakt tot f.1,80 om aan het einde van de dag te eindigen op f.2,50.
De commissaris voor de notering van de VE heeft, gezien dit buitengewone koers- en omzetverloop en op grond van het vermoeden van ongelijkheid van informatie, de koersen die op 31 juli 1991 in het fonds HCS tot stand waren gebracht op 1 augustus 1991 doorgehaald. Alle transacties welke in de aandelen HCS op 31 juli 1991 waren verricht, werden hierdoor beschouwd als niet te zijn gedaan.
De VE heeft, zoals gebruikelijk bij de maatregel van doorhaling van de koersen, op 1 augustus 1991 een persbericht uitgegeven, waarin de grond van de doorhaling werd medegedeeld en waarin werd vermeld dat naar aanleiding van de doorhaling een onderzoek naar de transacties in het fonds HCS zou worden ingesteld. Dit onderzoek is uitgevoerd door het controlebureau van de VE.
Bij de aanvang van het onderzoek wist het controlebureau dat de verkoop van 4,1 miljoen aandelen HCS was verricht door Suez Kooijman, maar wist het niet wie de opdrachtgever tot de transacties was geweest. In de pers waren echter geruchten verschenen dat de grootaandeelhouders de opdrachtgevers waren geweest.
Het controlebureau heeft overeenkomstig een op 14 juni 1989 gemaakte afspraak met het openbaar ministerie op 2 augustus 1991 telefonisch aan het openbaar ministerie melding gemaakt van de aanvang van dit onderzoek. Voorts heeft het controlebureau op 2 augustus 1991 een brief aan HCS gezonden met het verzoek een vragenlijst te beantwoorden over onder meer de gang van zaken rond het reddingsplan van HCS. Het controlebureau heeft tevens aan HCS verzocht toestemming te verkrijgen van de grootaandeelhouders om hun transacties in aandelen van HCS te onderzoeken. HCS heeft bij brief van 22 augustus 1991 dit verzoek aan de grootaandeelhouders (waaronder dus Van den Nieuwenhuyzen) overgebracht.
Bij dit onderzoek heeft de financieel directeur van Suez Kooijman op 5 augustus 1991 aan medewerkers van het controlebureau een affairelijst overhandigd, waarop alle transacties in aandelen HCS vanaf 1 juni 1991 stonden vermeld. Blijkens de affairelijst was de verkoop van 4,15 miljoen aandelen HCS op 31 juli 1991 gedaan voor Suez International hetgeen volgens de voorzitter van de directie van Suez Kooijman een rekening was van Banque Suez Luxembourg. Het controlebureau heeft zich bij brieven van 9 augustus 1991 respectievelijk 14 augustus 1991 gewend tot Suez Luxembourg respectievelijk het Commissariat aux Bourses te Luxemburg (ressorterend onder het ministerie van financiën van Luxemburg) met het verzoek om informatie. Door het Commissariat aux Bourses is bij brief van 22 augustus 1991 aan het controlebureau medegedeeld dat door Banque Indosuez Luxembourg voor rekening van Suez International geen transacties in aandelen HCS waren verricht.
Tijdens een bespreking op 30 augustus 1991 tussen vertegenwoordigers van de VE -waaronder het hoofd van het controlebureau- en Van den Nieuwenhuyzen heeft Van den Nieuwenhuyzen onder meer medegedeeld dat hij de opdrachtgever tot de transacties van de verkopen op 31 juli 1991 is geweest.
Het controlebureau heeft zijn onderzoeksrapport inzake HCS op 17 september 1991 afgerond, welk rapport op 18 en 23 september 1991 is besproken in de vergadering van de commissie van gedelegeerden van de VE. Op 23 september 1991 heeft de VE het besluit genomen aangifte te doen van een vermoeden van misbruik van voorwetenschap ten aanzien van de verkopen van aandelen HCS op 31 juli 1991. De VE heeft deze aangifte gedaan bij brief van 25 september 1991 en Van den Nieuwenhuyzen bij brief van 26 september 1991 op de hoogte gesteld van het feit dat aangifte was gedaan.
1.3. De VE heeft aan de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam een brief, gedateerd 25 september 1991, met de volgende inhoud geschreven :
“Hierbij delen wij u mede dat wij op grond van een ernstig vermoeden van misbruik van voorwetenschap aangifte doen terzake van mogelijke overtreding van artikel 336a Wetboek van Strafrecht. Dit vermoeden is gebaseerd op de navolgende bevindingen voortvloeiend uit een door het Controlebureau ingesteld onderzoek.
Op 1 augustus 1991 zijn de op 31 juli 1991, na een daaraan voorafgaand verbod tot handel weer in de notering opgenomen koersen in het fonds HCS Technology N.V. (hierna “HCS”) door de Commissaris voor de Notering doorgehaald. De reden voor deze doorhaling is geweest het vermoeden van ongelijke informatie bij marktpartijen ten tijde van de totstandkoming van deze koersen. Afschrift van het persbericht waarmee de beslissing van de Commissaris voor de Notering bekend is gemaakt, gaat hierbij.
Het onderzoek heeft -voorzover relevant- het volgende aan het licht gebracht.
Op 30 juli 1991 hebben ’s avonds twee vergaderingen plaatsgevonden. Tijdens de eerste waren aanwezig het bestuur van HCS, de bij HCS betrokken banken en een drietal grootaandeelhouders van HCS. Gedurende deze vergadering is door het bestuur van HCS mededeling gedaan van de gang van zaken, alsmede van het bedrag dat diende te worden geïnvesteerd om de continuïteit van HCS te waarborgen. Vervolgens vond een tweede vergadering plaats, waarbij het bestuur van HCS niet aanwezig was. Gedurende die bijeenkomst is door banken en grootaandeelhouders besproken onder welke voorwaarden men bereid was het genoemde bedrag te verschaffen. Men besloot tot een openbare dan wel onderhandse emissie waarbij de plaatsing werd gegarandeerd door de banken en de grootaandeelhouders. Alle aanwezigen hebben verklaard dat over de emissiekoers die avond niet is gesproken. Wel werd afgesproken dat deze op vrijdag 2 augustus 1991 zou worden vastgesteld aan de hand van de koersontwikkeling op de beurs gedurende woensdag 31 juli en donderdag 1 augustus 1991.
De volgende dag, woensdag 31 juli 1991, werd voorbeurs door HCS een persbericht uitgegeven, waarin het benodigde bedrag, alsmede de voorgenomen emissie, werden aangekondigd. De datum waarop, alsmede de manier waarop, de emissiekoers zou worden vastgesteld werden evenwel niet bekend gemaakt (hetgeen overigens gebruikelijk is).
De wetenschap dat op vrijdag 2 augustus 1991 het besluit zou worden genomen over de wijze van emitteren (onderhands of openbaar), en dat de emissiekoers zou worden bepaald op grond van het koersverloop ter beurze vanaf woensdag 31 juli 1991 is als koersgevoelige informatie als bedoeld in artikel 336a Wetboek van Strafrecht aan te merken.
Uit het onderzoek is gebleken dat op woensdag 31 juli 1991 voor gezamenlijke rekening van drie personen die kennis droegen van de hiervoor genoemde koersgevoelige informatie via één Bedrijfslid in een aantal transacties in totaal circa 4,2 miljoen aandelen HCS zijn verkocht hetgeen mede aanleiding was tot een sterke koersdaling (van circa 50%) van het aandeel. Gelet op de resultaten van het onderzoek hebben wij het vermoeden dat met de op woensdag 31 juli 1991 plaatsgevonden transacties artikel 336a Wetboek van Strafrecht is overtreden.
Wij tekenen nog het volgende aan. Nu onder verwijzing naar het gestelde in de Wet persoonsregistraties niet alle betrokkenen hebben medegewerkt aan het verlenen van inzage in de betreffende gegevens, bestaat dezerzijds geen volledig beeld van hetgeen zich heeft afgespeeld. Met name de inhoud van de opdracht die aan de hiervoor genoemd verkooptransacties ten grondslag heeft gelegen kan daardoor niet worden geverifieerd”.
1.4. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Economische Controledienst een voorlopig onderzoek ingesteld naar vermoedelijke overtreding van artikel 336a (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Vervolgens heeft de officier van justitie op 16 oktober 1991 een vordering gedaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een onbekende dader wegens verdenking van het (mede)plegen van misdrijven omschreven in artikel 336a (oud) Sr. De officier van justitie heeft op 15 november 1991 gevorderd dit gerechtelijk vooronderzoek uit te breiden tot een misdrijf omschreven in artikel 225 (oud) Sr en als verdachten aangewezen Melchior, Albada Jelgersma, Van den Nieuwenhuyzen en Suez Kooijman N.V.. Het in dit gerechtelijk vooronderzoek tegen Van den Nieuwenhuyzen bedoelde feitencomplex zal hierna aangeduid worden als de HCS-zaak. Het onderdeel van de HCS-zaak met betrekking tot de verdenking van het plegen van de misdrijven bedoeld in artikel 336a (oud) Sr zal hierna aangeduid worden als de 336a-zaak. Het onderdeel van de HCS-zaak met betrekking tot de verdenking van het plegen van de misdrijven bedoeld in artikel 225 (oud) Sr zal hierna aangeduid worden als de 225-zaak.
1.5. Gedurende de loop van het gerechtelijk vooronderzoek in de HCS-zaak raakte het openbaar ministerie op de hoogte van het feit dat Van den Nieuwenhuyzen in de tijd dat het voornemen bij Begemann ontstond om aandelen aan te kopen van het kapitaal van de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij B.V. (RDM) had gehandeld in aandelen van Begemann. Het openbaar ministerie was van oordeel dat er ten aanzien van dit handelen door Van den Nieuwenhuyzen sprake was van het plegen van misdrijven omschreven in artikel 336a Sr. Dit feitencomplex zal hierna aangeduid worden als de RDM-zaak.
1.6. Van den Nieuwenhuyzen is door de officier van justitie gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 maart 1994. Het betrof twee afzonderlijke dagvaardingen, te weten een met betrekking tot de HCS-zaak en een met betrekking tot de RDM-zaak.
De telastlegging ten aanzien van de HCS-zaak betrof het plegen van het misdrijf omschreven in artikel 336a (oud) Sr, meermalen gepleegd, en het (mede)plegen van het misdrijf omschreven in het eerste lid van artikel 225 (oud) Sr, meermalen gepleegd subsidiair het uitlokken van (mede)plegen van die misdrijven door Suez Kooijman N.V. en/of anderen, meermalen gepleegd.
De telastlegging ten aanzien van de RDM-zaak betrof het (mede)plegen van het misdrijf omschreven in artikel 336a (oud) Sr, meermalen gepleegd, subsidiair het (mede)plegen van die misdrijven door Begemann, terwijl Van den Nieuwenhuyzen daartoe opdracht had gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijke leiding had gegeven.
1.7. In de loop van de terechtzitting op 22, 23 en 24 maart 1994 heeft de Amsterdamse rechtbank in de aanvang de voeging van de HCS-zaak en de RDM-zaak bevolen, doch tegen het einde van die zitting de splitsing van die zaken bevolen. Het onderzoek in de RDM-zaak is toen door de rechtbank geschorst teneinde de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, in de gelegenheid te stellen onderzoek te verrichten. In de HCS-zaak is vervolgens een vordering tot wijziging van de telastlegging toegelaten, waarna de officier van justitie het woord heeft gevoerd, zijn vordering heeft voorgelezen en aan de rechtbank heeft overgelegd, Van den Nieuwenhuyzen en diens raadslieden het woord tot verdediging hebben gevoerd en het onderzoek in de HCS-zaak is gesloten.
Bij vonnis van 7 april 1994 heeft de rechtbank Van den Nieuwenhuyzen vrijgesproken van het hem in de HCS-zaak telastgelegde. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
1.8. Het gerechtshof te Amsterdam heeft vervolgens bij arrest van 17 oktober 1994 in de HCS-zaak Van den Nieuwenhuyzen vrijgesproken van de 225-zaak, doch veroordeeld voor de 336a-zaak tot een deels onvoorwaardelijke deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke geldboete, waarbij het bewezene werd gekwalificeerd als “Beschikkende over voorwetenschap een transactie in Nederland in effecten, die zijn genoteerd op een onder toezicht van het Rijk staande beurs, bewerkstelligen, terwijl uit de transactie enig voordeel kan ontstaan”.
Met betrekking tot de vrijspraak van de 225-zaak heeft het hof daarbij overwogen :
“Ten aanzien van hetgeen verdachte onder 2 en 3, telkens primair en subsidiair, is ten laste gelegd, overweegt het hof als volgt.
Naar verdachte en Kooijman, destijds algemeen directeur van het commissionairshuis (toen nog genaamd :) Suez Kooijman N.V., hebben verklaard, heeft verdachte het commissionairshuis, in de persoon van Kooijman voornoemd, verzocht bepaalde transacties in ter beurze genoteerde effecten voor hem te doen verlopen via een buitenlandse bankrekening om te voorkomen dat anderen zouden aanhaken aan het beleggingsbeleid van verdachte en werd afgesproken dat daartoe een rekening zou worden geopend bij een buitenlandse bank en wel meer in het bijzonder een bank, gevestigd in Luxemburg.
Het hof gaat, nu het tegendeel niet is gebleken, uit van de juistheid van die verklaringen.
Ter terechtzitting is terzake nog het volgende gebleken.
Door of vanwege Suez Kooijman N.V. en/of verdachte is in Luxemburg nooit een rekening, als bedoeld, geopend.
Verdachte was, toen de betreffende afspraak werd gemaakt, er mee bekend dat hij naar Luxemburg diende te gaan, teneinde daar bij de betreffende bank (een) handtekening(en) te plaatsen met het oog op het openen van de rekening. Hij is daarvoor echter nimmer in Luxemburg geweest.
Bij deze stand van zaken kon verdachte er niet zonder meer van uitgaan dat bedoelde rekening, toen hij vervolgens opdrachten gaf tot het verrichten van effectentransacties, de facto tot stand zou zijn gekomen.
Voorts is ter terechtzitting gebleken dat verdachte er mee op de hoogte was dat op enige wijze de transacties, waartoe hij opdracht had gegeven en die zouden dienen te lopen via een buitenlandse rekening, in de boeken van Suez Kooijman N.V. werden geboekt onder het hoofd ‘Suez International’, nu verdachte exemplaren heeft ontvangen van de gecombineerde renterekening, waarop die aanduiding voorkwam.
Deze omstandigheid had -naar het oordeel van het hof- voor verdachte, daar hij (nog) niet naar Luxemburg was geweest voor het openen van een rekening, aanleiding behoren te zijn bij Suez Kooijman N.V. te informeren naar de wijze, waarop aan zijn opdracht uitvoering werd gegeven.
Evenwel, niet is kunnen worden vastgesteld dat verdachte op enige wijze bemoeienis heeft gehad dan wel wetenschap omtrent de wijze waarop de transacties, waarover het te dezen gaat, door Suez Kooijman N.V. in haar boekhouding (verder) zouden worden of werden verwerkt en/of dat verdachte er mee bekend was dat bedoelde rekening in Luxemburg de facto niet was geopend.
Voormelde omstandigheden -te weten dat verdachte er niet zonder meer van kon uitgaan dat meergenoemde rekening de facto tot stand zou zijn gekomen en dat hij er van op de hoogte was dat op enige wijze de transacties in de boeken van Suez Kooijman N.V. werden geboekt onder het hoofd ‘Suez International’, hetgeen voor hem aanleiding had behoren te zijn bij Suez Kooijman N.V. te informeren naar de wijze, waarop aan zijn opdracht uitvoering werd gegeven- kunnen, ook in onderling verband en samenhang beschouwd, naar het oordeel van het hof, niet de vaststelling dragen dat verdachte het hem onder 2 en 3, telkens primair, verweten gedrag heeft gepleegd of medegepleegd, in het bijzonder ook niet dat hij, bij wege van zogeheten voorwaardelijk opzet, willens en wetens de kwade kans heeft genomen dat Suez Kooijman N.V. de aldaar vermelde stukken op de aldaar vermelde tijden valselijk zou opmaken met het oogmerk om die als echt en onvervalst te gebruiken.
Het voorgaande brengt mee dat het hof hetgeen aan de verdachte onder 2 en 3, telkens primair is ten lastegelegd, niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Evenmin acht het hof wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 3, telkens subsidiair, is ten laste gelegd (kort gezegd : strafbare uitlokking van, door Suez Kooijman N.V. gepleegde of begane, valsheid in geschrift).
Voor de beslissing dat verdachte deze feiten, al of niet bij wege van voorwaardelijk opzet, heeft begaan, zouden verdere bemoeienissen van verdachte hebben moeten blijken dan de “bemoeienis” die uit de hiervoor vastgestelde omstandigheden blijkt, namelijk dat verdachte zich in afwachting van het plaatsen van (een) handtekening(en) niet heeft bekommerd om de vraag op welke wijze door Suez Kooijman N.V. aan zijn verzoek gevolg zou worden gegeven of is gegeven.
Terzijde overweegt het hof dat, indien het vorenoverwogene anders zou hebben moeten worden geoordeeld, niet gezegd kan worden dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt op de grond dat het voorkomen van “front running” een geoorloofd doel is te achten. Hoezeer dat laatste op zichzelf juist is, laat dat onverlet dat niet kan worden aanvaard dat zulks geschiedt door overtreding van de strafbepaling van artikel 225, lid 1 en/of lid 2, van het Wetboek van Strafrecht.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte van hetgeen hem onder 2 en 3, telkens primair en subsidiair, is ten laste gelegd, dient te worden vrijgesproken”.
Tegen dit arrest is door Van den Nieuwenhuyzen beroep in cassatie ingesteld, welk beroep zich -zo heeft de Hoge Raad overwogen- kennelijk niet richtte tegen de gegeven vrijspraken.
1.9. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 juni 1995 het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 1994 vernietigd, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en de 336a-zaak verwezen naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage ten einde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te behandelen en af te doen.
1.10. Nadat de Amsterdamse rechtbank de RDM-zaak op de terechtzittingen van 22, 23 en 24 maart 1994, 20 juli 1994 en 15 januari 1996 had behandeld, heeft deze rechtbank Van den Nieuwenhuyzen van het hem in deze zaak telastgelegde vrijgesproken. Daarbij is het volgende overwogen :
“3.1
Mede in aanmerking genomen dat de raadsman van verdachte ter terechtzitting van 15 januari 1996 uitvoerig is ingegaan op de -door hem ontkennend beantwoorde- vraag of de informatievoorsprong die verdachte had ten opzichte van andere kopers en verkopers op de beurs een bijzonderheid is in de zin van de wet, zal ook de rechtbank eerst op die vraag ingaan.
Uit de getuigenverhoren door de rechter-commissaris, is het bestaan gebleken van een op 1 maart 1991 gedateerde notitie met de naam “Hoofdlijnen van het voorstel van RDM en Begemann aan de overheid”.
In die notitie staan als “belangrijkste elementen van het voorstel” onder meer :
overdracht van alle geplaatste aandelen van RDM aan Begemann voor een bedrag van f 1,=;
versterking door Begemann van het eigen vermogen van RDM met 20 miljoen gulden;
verhoging van de contractprijs van de onderzeeboten van de Walrusklasse met 33 miljoen
gulden.
Het nadere onderzoek door de rechter-commissaris heeft uitgewezen dat de in de notitie van 1 maart 1991 genoemde bedragen, in diverse stukken ook wel de “prijs” genoemd, uitgangspunt waren bij de onderhandelingen over de eventuele overname door Begemann van RDM, zowel tijdens de “vooronderhandelingen” tussen RDM, Begemann en het Ministerie van Economische zaken vanaf begin maart 1991, als bij de aanvang van de eigenlijke onderhandelingen in mei 1991.
Ook uit de vele tijdens het onderzoek door de rechter-commissaris toegevoegde stukken blijkt dat al in maart 1991, geruime tijd vóór de aanvang van de formele onderhandelingen, betrokkenen toewerkten naar een spoedige overname van RDM door Begemann en dat partijen elkaars uitgangspositie kenden; die gegevens waren voor derden geheim totdat ze door perspublicaties op 1 en 2 mei 1991 voortijdig gedeeltelijk werden prijsgegeven.
Blijkens de wetsgeschiedenis valt voorkennis van algemene ontwikkelingen niet onder de strafbepaling en verder is een zekere bepaaldheid van de niet openbare gegevens vereist willen deze als “bijzonderheid” kunnen gelden.
De hoofdlijnen van het voorstel van Begemann tot overname van RDM, die vóór 1 mei 1991 bij enkele ingewijden bekend waren, waren zodanig concreet dat deze, zowel afzonderlijk als in samenhang met de al vóór 1 mei 1991 bekende nadere gegevens, naar het oordeel van de rechtbank een bijzonderheid vormen als bedoeld in artikel 336a (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Dat, zoals verdachte heeft benadrukt, bij de overname van RDM de uiteindelijke voorwaarden van de overname, waaronder de “prijs”, aanmerkelijk afweken van de oorspronkelijk geformuleerde uitgangspunten, doet aan de kwalificatie “bijzonderheid” niet af, nu vóór en ook nog na de eerste publicaties over de voorgenomen overname onderhandeld werd op basis van de eerder genoemde uitgangspunten.
3.2
De door de rechter-commissaris geraadpleegde deskundige mr G.S.Panjer komt in zijn rapport van 29 mei 1995 onder meer tot de conclusie dat de koersgevoeligheid van de informatie met betrekking tot een eventuele overname van RDM nihil is.
Dat oordeel baseert de deskundige met name op de volgende -zakelijk weergegeven- omstandigheden:
de economische positie van RDM was slecht; aan RDM viel volgens het rapport van de Nationale Investeringsbank van 3 april 1991, als “going concern” geen positieve waarde toe te kennen;
de waarde van de aandelen was in feite nihil;
de plannen die Begemann had met RDM na een eventuele overname waren vaag;
gegevens, waaruit kon blijken welke invloed een overname zou hebben op de financiële
verhoudingen van Begemann ontbraken.
Beleggers zouden, indien de geheime overnameplannen bekend zouden zijn geweest, zeer waarschijnlijk erg afwachtend zijn geweest en er zou dus geen invloed zijn geweest op de koers van Begemann, aldus de deskundige Panjer.
Ook de door de rechter-commissaris beëdigde deskundige Jhr mr F.O.J.Sickinghe stelt dat een eventuele overname van RDM door Begemann geen informatie was die van positieve invloed zou zijn op de koers van Begemann.
De twee door de raadsman van verdachte geraadpleegde deskundigen prof.mr W.C.L.van der Grinten en dr.G.Rietkerk laten zich in gelijksoortige bewoordingen uit.
De rechtbank maakt de conclusie van de deskundige Panjer, voorzover hiervoor weergegeven, tot de hare.
Van voorkennis als bedoeld in artikel 336 a (oud) van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien redelijkerwijs te verwachten is dat openbaarmaking van de geheime bijzonderheid -in dit geval de kennis met betrekking tot de hiervoor onder 3.1. genoemde onderhandelingen tussen Begemann en RDM- invloed zal hebben op de koers van de effecten. Aangezien de onderhavige niet openbare bijzonderheid, zoals de deskundigen hebben vastgesteld, niet koersgevoelig was, zal verdachte worden vrijgesproken van hetgeen hem telaste is gelegd”.
Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden.
1.11. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft na de verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 27 juni 1995 de 336a-zaak van de HCS-zaak op de terechtzitting van 5 maart 1996 onderzocht. Dit hof heeft bij arrest van 8 maart 1996 het vonnis van de Amsterdamse rechtbank van 7 april 1994 bevestigd met verbetering van gronden van dat vonnis, een en ander voor zover dat vonnis aan het oordeel van het hof was onderworpen (dus alleen met betrekking tot de 336a-zaak en niet met betrekking tot de 225-zaak). Het hof heeft daarbij onder meer overwogen :
“Blijkens het arrest van de Hoge Raad strekt de daarbij uitgesproken vernietiging zich niet uit tot de bij de vernietigde uitspraak gegeven beslissing ten aanzien van hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en subsidiair en onder 3 primair en subsidiair is tenlastegelegd.
In zoverre is de zaak niet meer aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Waar hierna wordt gesproken van “de zaak” of “het vonnis”, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot een andere beslissing terzake van het onder 1 tenlastegelegde,
Het hof komt echter op andere, hierna te vermelden gronden tot vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Vrijspraak
Met betrekking tot de in het onder 1 tenlastegelegde vermelde feiten en omstandigheden A tot en met H is onder meer in de tenlastelegging opgenomen dat die een of meer bijzonderheden inhouden waarvan openbaarmaking, naar redelijkerwijs te verwachten is, invloed zal hebben op de koers van de in de tenlastelegging genoemde effecten, te weten aandelen HCS Technology N.V.. De vraag is onder meer of dat is bewezen. Ter beantwoording van deze vraag beschikt het hof onder meer over de navolgende deskundigen-rapportage :
Een rapport en brief van prof.mr W.C.L.van der Grinten van respectievelijk 12 november 1993 en 15 maart 1994;
Een schriftelijke beantwoording van 21 maart 1994 van een vraag van de verdediging van dr G.Rietkerk;
Een rapport van mr G.St.Panjer van 2 februari 1996;
Een rapport van A.L.van Os van 12 februari 1996.
Gelet op de inhoud van voornoemde rapportage kan de vraag of openbaarmaking van vorenbedoelde feiten en omstandigheden, indien bewezen, naar redelijkerwijs te verwachten is, invloed zal hebben op de koers van het aandeel HCS Technology N.V. niet bevestigend beantwoord worden.
Het voorgaande leidt er toe dat dit bestanddeel van het onder 1 tenlastegelegde strafbare feit niet is bewezen. De verdachte moet reeds hierom van dit feit worden vrijgesproken.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, onder verbetering van gronden te worden bevestigd”.
Tegen dit arrest is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden.
1.12. Van den Nieuwenhuyzen heeft met betrekking tot de RDM-zaak op 29 april 1996 een verzoekschrift als bedoeld in de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam ingediend. Hij heeft met betrekking tot de HCS-zaak op 6 juni 1996 een verzoekschrift als bedoeld in artikel 591a Sv bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage ingediend. Beide verzoekschriften heeft hij later ingetrokken.
1.13. Bij exploit van 22 juni 1996 hebben Van den Nieuwenhuyzen en Begemann ieder voor zich zowel de Staat als de VE aansprakelijk gesteld voor de door Van den Nieuwenhuyzen respectievelijk Begemann geleden schade als gevolg van het optreden van politie en justitie en van de VE in de HCS-zaak en de RDM-zaak, welk optreden volgens Van den Nieuwenhuyzen en Begemann jegens hen onrechtmatig was. De vorderingen van Van den Nieuwenhuyzen en Begemann op de Staat en de VE in verband met de vervolgingen in de HCS-zaak en de RDM-zaak zijn door Van den Nieuwenhuyzen respectievelijk Begemann bij akte van 8 april 1997 aan Begaclaim verkocht en overgedragen. De akte van overdracht is op 12 mei 1997 aan de Staat en de VE betekend.
2. De vorderingen en het verweer :
2.1. Begaclaim vordert thans, na wijzigingen van haar eis, voor recht te verklaren :
A. primair : dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van Van den Nieuwenhuyzen in de HCS-zaak en de RDM-zaak onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van den Nieuwenhuyzen en Begemann en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend;
subsidiair : dat de Staat, ofschoon hij door zijn handelingen als hierboven onder “primair” vermeld rechtmatig heeft gehandeld, verplicht is de schade te vergoeden welke door dat handelen bij Van den Nieuwenhuyzen en Begemann is veroorzaakt;
A. a. : dat de VE door haar optreden bij, voor en na de aangifte van 25 september 1991 onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van den Nieuwenhuyzen en Begemann en dat dit onrechtmatig handelen aan de VE kan worden toegerekend, en
b. : dat de VE door haar optreden als bedoeld onder a. jegens Begemann toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van haar verbintenis uit de noteringsovereenkomst.
Voorts vordert Begaclaim veroordeling van de Staat en de VE in de proceskosten.
Begaclaim legt aan haar vorderingen ten grondslag :
1. De VE heeft op losse gronden in september 1991 geconcludeerd dat er sprake was van
misbruik van voorwetenschap en daarvan aangifte gedaan bij het openbaar ministerie.
2. Het openbaar ministerie heeft op instigatie van de VE maar overigens op losse gronden en zonder dat daarvoor voldoende rechtvaardiging was de vervolging van Van den Nieuwenhuyzen in gang gezet, waarbij aan Van den Nieuwenhuyzen onder meer ten laste is gelegd het feitelijk leiding geven aan het delict misbruik van voorwetenschap door Begemann.
3. Het openbaar ministerie heeft, daarin gesteund door de VE maar overigens op losse gronden, de vervolging doorgezet, ook nadat Van den Nieuwenhuyzen in eerste instantie van al hetgeen hem ten laste was gelegd was vrijgesproken.
4. De VE en het openbaar ministerie hebben voortijdig, zonder noodzaak en met veronachtzaming van de belangen van Begemann en Van den Nieuwenhuyzen hun handelingen en verdenkingen aan de openbaarheid prijsgegeven.
5. De VE en het openbaar ministerie moeten zich bij alle voormelde handelingen bewust zijn
geweest dat zij niet alleen aan Van den Nieuwenhuyzen maar ook aan Begemann grote schade
berokkenden.
2. Uit het strafdossier in de HCS-zaak en de RDM-zaak blijkt dat de door de VE en het openbaar
ministerie aan Van den Nieuwenhuyzen verweten gedraging geen strafbaar feit oplevert, dat in
elk geval de aanvankelijk bij de VE en het openbaar ministerie gerezen verdenking ten
onrechte heeft bestaan.
7. De VE heeft voorts onrechtmatig gehandeld tegenover Van den Nieuwenhuyzen en Begemann
onder meer door :
vóór, tijdens en na de op initiatief van Van den Nieuwenhuyzen tot stand gekomen bespreking in het Novotel op 30 augustus 1991 voor Van den Nieuwenhuyzen en Begemann te verzwijgen dat die bespreking mede ten dienste stond aan een door het controlebureau van de VE ingesteld onderzoek naar het strafrechtelijk delict misbruik van voorwetenschap waarbij hij, Van den Nieuwenhuyzen, als een verdachte viel aan te merken;
te verzwijgen dat het controlebureau te dier zake een melding had gedaan bij de officier van justitie en met de officier van justitie contact onderhield;
te verzwijgen dat overwogen werd ter zake van de delicten misbruik van voorwetenschap en
valsheid in geschrift aangifte te doen bij het openbaar ministerie;
geen aandacht te schenken aan de materiële en immateriële schade die een eventuele aangifte
voor Van den Nieuwenhuyzen en Begemann ten gevolge zou hebben.
8. Tegenover Begemann, die als “aangesloten instelling” met de VE in een contractuele relatie
stond, welke was vastgelegd in een tussen de VE en Begemann bestaande
“noteringsovereenkomst”, leveren deze gedragingen ook wanprestatie op.
9. De Staat heeft voorts onrechtmatig gehandeld tegenover Van den Nieuwenhuyzen en
Begemann door juist in deze zaak, waarin grote vermogensrechtelijke belangen op het spel
stonden, een niet door de vereiste ervaring of deskundigheid gesteunde strafrechtelijke actie te
entameren en door te zetten.
2.2. De Staat en de VE voeren gemotiveerd verweer.
3. De beoordeling van het geschil :
Algemeen :
3.1. Ten aanzien van de RDM-zaak hebben de vorderingen slechts betrekking op door Begaclaim gesteld onrechtmatig handelen van de Staat van na 1 januari 1992, de datum waarop het thans geldende Burgerlijk Wetboek (BW) in werking is getreden. Op deze vorderingen zal daarom het thans geldende recht worden toegepast. Dit geldt ook voor de vorderingen ten aanzien van de HCS-zaak voor zover die vorderingen betreffen een onrechtmatige daad van de Staat en/of de VE dan wel een tekortkomen in de nakoming van de verbintenissen uit de noteringsovereenkomst tussen de VE en Begemann, voor zover deze gedragingen hebben plaats gevonden op of na 1 januari 1992.
Met betrekking tot de HCS-zaak betreft het ten dele vorderingen die zijn gegrond op onrechtmatige daad, ingesteld met het oog op vergoeding van schade die volgens de stellingen van Begaclaim deels vóór 1 januari 1992 is ontstaan. Op grond van het overgangsrecht is daarom op die onderdelen het recht van het oude BW van toepassing.
Ten aanzien van de HCS-zaak zijn de vorderingen van Begaclaim betreffende Begemann tegen de VE ook gegrond op tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit de tussen Begemann en de VE bestaande noteringsovereenkomst, ingesteld met het oog op vergoeding van schade. Voor zover deze tekortkomingen volgens Begaclaim hebben plaats gevonden vóór 1 januari 1992 is zowel met betrekking tot de vraag of een tekortkoming heeft plaatsgevonden als met betrekking tot een schadevergoeding volgens het overgangsrecht het oude BW toepasselijk.
Ten aanzien van de thans aan de rechtbank ter beoordeling voorgelegde vragen maakt een en ander overigens geen wezenlijk verschil.
De HCS-zaak met betrekking tot de VE :
3.2. De vorderingen van Begaclaim tegen de VE betreffen blijkens de uitwerking daarvan bij de conclusie van repliek en bij pleidooi de aangifte door de VE in de 336a-zaak en de betrokkenheid van de VE bij de perspublicaties en de vervolging ten aanzien van de 336a-zaak. De verwijten van Begaclaim zijn, kort samengevat :
a. dat de VE lichtvaardig (op losse gronden) bij brief van 25 september 1991 aangifte heeft gedaan; dit levert volgens Begaclaim zowel een onrechtmatige daad jegens Van den Nieuwenhuyzen en Begemann op als een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de noteringsovereenkomst jegens Begemann;
b. dat bij de bespreking van Van den Nieuwenhuyzen en vertegenwoordigers van de VE op 30
augustus 1991 die vertegenwoordigers aan Van den Nieuwenhuyzen niet hebben medegedeeld dat
hem vragen werden gesteld die vooruitliepen op een eventueel strafrechtelijk onderzoek naar
misbruik van voorwetenschap en dat hem niet is medegedeeld dat al contact was gezocht met het
openbaar ministerie;
a. dat de VE op vragen van journalisten heeft bevestigd dat de VE aangifte had gedaan van misbruik van voorwetenschap; niet is gesteld of gebleken dat de VE overigens bij perspublicaties in deze zaak is betrokken;
b. dat medewerkers van de VE gedurende de gehele loop van het strafproces in nauw contact hebben
gestaan met het openbaar ministerie.
3.3. De gegevens waarop het in de aangifte van 25 september 1991 genoemde vermoeden van handelen in strijd met artikel 336a (oud) Sr was gebaseerd, zijn in die aangifte zelf vermeld. Behoudens het daarin gegeven oordeel dat de beschreven informatie als koersgevoelige informatie in de zin van artikel 336a (oud) Sr was aan te merken en de in die aangifte getrokken conclusie van er een ernstig vermoeden bestond van handelen in strijd met artikel 336a (oud) Sr, wordt de juistheid van de in die aangifte vermelde gegevens door Begaclaim niet bestreden. De rechtbank acht die onbestreden gegevens voldoende om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen voor de verdenking van handelen in strijd met artikel 336a (oud) Sr. De stelling van Begaclaim dat de VE lichtvaardig aangifte heeft gedaan moet dan ook worden verworpen.
3.4. Het bestendig beleid van de VE was om naar aanleiding van een doorhaling van de koersen op grond van vermoedens van ongelijke informatie van beleggers een onderzoek in te stellen. De VE heeft ook in een persbericht van 1 augustus 1991 medegedeeld dat een dergelijk onderzoek zou worden ingesteld. Het instellen van een dergelijk onderzoek kan niet als onrechtmatig bestempeld worden of als opleverende een wanprestatie met betrekking tot de noteringsovereenkomst, ervan uitgaande dat die overeenkomst onder meer regelt dat partijen met betrekking tot de totstandkoming van beurskoersen ten opzichte van elkaar zorgvuldig handelen (de inhoud van die overeenkomst is overigens niet aan de rechtbank bekend gemaakt). Integendeel is het instellen van een dergelijk onderzoek juist zorgvuldig jegens alle betrokkenen. Voorts kan de rechtbank niet inzien waarom het melden dat een dergelijk onderzoek wordt ingesteld en het resultaat dat het heeft opgeleverd aan het openbaar ministerie onrechtmatig zou zijn of een wanprestatie met betrekking tot de noteringsovereenkomst zou opleveren.
Gelet op het bestendig beleid een dergelijk onderzoek in te stellen en het door de VE uitgegeven persbericht van 1 augustus 1991 leverde het stellen van vragen aan Van den Nieuwenhuyzen op 30 augustus 1991 geen onrechtmatige daad jegens Van den Nieuwenhuyzen of Begemann of een wanprestatie jegens Begemann op. Dat daarbij afhankelijk van het resultaat van dat onderzoek aangifte bij het openbaar ministerie wegens overtreding van artikel 336a (oud) Sr tot de mogelijkheden behoorde, maakt dit niet anders.
3.5. Met betrekking tot perspublicaties heeft Begaclaim haar vorderingen niet meer geconcretiseerd dan dat de VE op 1 augustus 1991 een persbericht heeft uitgegeven dat een onderzoek zou worden ingesteld naar de doorhaling van de koersen en dat de VE op desbetreffende vragen van journalisten over de aangifte heeft bevestigd dat de VE aangifte had gedaan. Dit handelen van de VE beoordeelt de rechtbank als zorgvuldig jegens een ieder. Het levert dus geen onrechtmatige daad jegens Van den Nieuwenhuyzen of onrechtmatige daad dan wel wanprestatie jegens Begemann op.
3.6. Dat medewerkers van de VE gedurende het gehele strafproces in nauw contact hebben gestaan met het openbaar ministerie levert geen onrechtmatige daad jegens Van den Nieuwenhuyzen of Begemann dan wel wanprestatie jegens Begemann op. In de wetsgeschiedenis betreffende artikel 336a (oud) Sr wordt er immers van uitgegaan dat bij de opsporing en vervolging van een dergelijk misdrijf medewerkers van de VE het openbaar ministerie en de rechter zullen bijstaan. Dat daarbij mogelijk door medewerkers van de VE meningen zijn verkondigd die later in strijd bleken met het oordeel van de Hoge Raad over een aantal rechtsvragen, kan daar niet aan afdoen, aangezien de wetgever een groot aantal rechtsvragen ter invulling aan de rechter had overgelaten en -zoals ook blijkt uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 1994- omtrent die vragen verschillend kan worden geoordeeld.
3.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de VE jegens Van den Nieuwenhuyzen en Begemann niet onrechtmatig heeft gehandeld en jegens Begemann geen wanprestatie heeft gepleegd. Daarbij laat de rechtbank als thans irrelevant nog daar de vraag of een onrechtmatige daad jegens Van den Nieuwenhuyzen wegens vereenzelviging door het publiek van hem met Begemann automatisch een onrechtmatige daad jegens Begemann oplevert, zoals door Begaclaim is betoogd. De vorderingen van Begaclaim tegen de VE zullen daarom worden afgewezen
3.8. Begaclaim zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke proceskostenveroordeling overeenkomstig het daartoe strekkend verzoek bij conclusie van antwoord van de VE uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard. Aangezien het bij deze procedure achterliggende financiële belang blijkens de overgelegde prospectus betreffende Begaclaim begroot werd ten aanzien van Begemann op f.900.000.000,= en ten aanzien van Van den Nieuwenhuyzen op f.300.000.000,= zal de rechtbank het liquidatietarief VIII toepassen.
De vorderingen tegen de Staat :
3.9. Na gemotiveerd verweer van de Staat heeft Begaclaim met juistheid in haar conclusie van repliek gesteld dat de hierboven in 2.1. onder 2., 3., 4., 5., 6. en 9. vermelde grondslagen van haar vorderingen tegen de Staat in de kern er op neerkomen dat De Staat jegens Van den Nieuwenhuyzen en Begemann onrechtmatig heeft gehandeld door Van den Nieuwenhuyzen strafrechtelijk te vervolgen en de vervolging door te zetten tot 8 maart 1996, de datum waarop Van den Nieuwenhuyzen door het gerechtshof te ’s-Gravenhage werd vrijgesproken in de 336a-zaak.
3.10. De rechtbank stelt voorop dat van het onrechtmatig instellen of voortzetten van een vervolging ten aanzien van Van den Nieuwenhuyzen als verdachte slechts sprake is in de volgende gevallen :
a. als deze strafvervolging is ingesteld of voortgezet in strijd met de wet danwel met veronachtzaming van fundamentele vereisten;
b. indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek -uit de einduitspraak of anderszins- blijkt dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld ten onrechte heeft bestaan.
De Staat heeft gesteld dat een dergelijke toetsing slechts geldt, indien jegens een verdachte een dwangmiddel is toegepast en niet in een geval -zoals hier-, waarin jegens Van den Nieuwenhuyzen geen enkel dwangmiddel is toegepast. De rechtbank verwerpt deze stelling van de Staat. In het thans in de rechtspraak gehanteerde systeem voor schadevergoeding ten gevolge van strafvorderlijk optreden door politie en justitie jegens een gewezen verdachte vormt de procedure voor de burgerlijke rechter een aanvulling op de regeling, neergelegd in de artikelen 89-93, 591 en 592a Sv, voor het geval dat optreden tevens geacht moet worden een onrechtmatige daad van de Staat te zijn. Op grond van de artikelen 591 en 591a Sv is het in de in die artikelen genoemde gevallen mogelijk aan de gewezen verdachte een vergoeding toe te kennen voor kosten indien een vervolging tegen die gewezen verdachte was ingesteld onafhankelijk van de vraag of er een dwangmiddel jegens die gewezen verdachte was toegepast en onafhankelijk van de vraag of er sprake was van een optreden door politie en justitie dat geacht moet worden een onrechtmatige daad van de Staat te zijn. In dat systeem past niet dat het optreden van politie en justitie ten aanzien van een gewezen verdachte die is vervolgd, maar jegens wie geen dwangmiddel is toegepast anders beoordeeld zou worden dan een dergelijk optreden ten aanzien van een gewezen verdachte die vervolgd is en jegens wie wel een dwangmiddel is toegepast.
3.11. Door Begaclaim wordt gesteld dat de RDM-zaak, de 225-zaak en de 336a-zaak daarbij los van elkaar als afzonderlijke zaken beoordeeld dienen te worden. De Staat meent dat de RDM-zaak en de HCS-zaak (dus de 225-zaak èn de 336a-zaak) als een geheel gezien moeten worden.
De rechtbank beschouwt voor haar beoordeling de RDM-zaak als een afzonderlijke zaak en de HCS-zaak (dus de 225-zaak en de 336a-zaak gezamenlijk) als een afzonderlijke zaak. Een strafvervolging heeft betrekking op een strafzaak en de term zaak heeft in dit verband de betekenis van al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had. De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is telastgelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van de telastlegging op de voet van de artikelen 313-314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van thans artikel 285 Sv (destijds artikel 276 Sv). De rechtbank sluit bij deze uitleg aan bij de betekenis van het begrip “zaak” in artikel 591a Sv, zoals uitgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1989, NJ 1990, 274. Een zaak voor de burgerlijke rechter als hier aan de orde moet in het hierboven bedoelde door de rechtspraak ontwikkelde systeem immers gezien worden als een aanvulling op onder meer artikel 591a Sv.
Een en ander betekent dat de hiervoor onder 3.10. vermelde maatstaf dient te worden toegepast afzonderlijk op de HCS-zaak (dus de 225-zaak en de 336a-zaak tezamen) en op de RDM-zaak.
3.12. Begaclaim heeft gesteld dat het openbaar ministerie voortijdig, zonder noodzaak en met veronachtzaming van de belangen van Begemann en Van den Nieuwenhuyzen zijn handelingen en verdenkingen aan de openbaarheid heeft prijsgegeven. Nu de Staat deze stelling van Begaclaim gemotiveerd heeft betwist en Begaclaim niet concreet heeft aangegeven in welk opzicht het door het openbaar ministerie gevoerde persbeleid onzorgvuldig is geweest en zij evenmin op concrete perspublicaties heeft gewezen waardoor die voor Begemann en Van den Nieuwenhuyzen negatieve publiciteit zou zijn ontstaan, zal de rechtbank aan die stelling voorbijgaan als onvoldoende onderbouwd.
De HCS-zaak met betrekking tot de Staat :
3.13. De rechtbank stelt vast dat hier geen sprake is van het onder 3.10.a. bedoelde geval, nu er zoals hiervoor onder 3.3. is overwogen bij de aanvang van de vervolging van de 336a-zaak een redelijk vermoeden van schuld aan dat strafbare feit bestond. Dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond volgt ook uit het feit dat de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam aan de vordering van de officier van justitie tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek gevolg heeft gegeven. Met betrekking tot de 225-zaak is niet gesteld of gebleken dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat de vervolging in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten heeft plaatsgevonden.
3.14. De rechtbank is van oordeel dat hier ook geen sprake is van een situatie zoals omschreven onder 3.10.b. : weliswaar is de HCS-zaak tegen Van den Nieuwenhuyzen geëindigd met vrijspraak, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen waarvan hij werd verdacht. Ook blijkt niet uit het aan de rechtbank overgelegde strafdossier dat Van den Nieuwenhuyzen die feiten niet heeft gepleegd en/of dat de gerezen verdenkingen dienaangaande anderszins zonder grond zijn geweest.
3.14.1. Ten aanzien van de 225-zaak blijkt in het bijzonder uit de tot de vrijspraak leidende overwegingen van het gerechtshof te Amsterdam niet dat Van den Nieuwenhuyzen zich niet heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Het hof overweegt immers dat het een groot aantal bestanddelen van het telastgelegde bewezen acht, maar dat er onvoldoende bewijs is voor het voor de telastgelegde feiten vereiste opzet. Het hof heeft daarbij bovendien nog het verweer van de verdediging dat de materiële wederrechtelijkheid zou hebben ontbroken verworpen. Er is echter niet vastgesteld dat het vereiste opzet niet aanwezig was.
3.14.2. Ten aanzien van de 336a-zaak blijkt evenmin uit de tot de vrijspraak leidende overwegingen van het gerechtshof te ’s-Gravenhage dat Van den Nieuwenhuyzen zich niet heeft schuldig gemaakt aan het in artikel 336a (oud) Sr omschreven misdrijf. Het hof overweegt immers niet dat het de door hem opgesomde rapporten of de daarin vermelde conclusies overneemt en/of tot het zijne maakt. Het hof overweegt slechts dat gelet op de inhoud van die rapportage de vraag of openbaarmaking van de bedoelde feiten en omstandigheden naar redelijkerwijs te verwachten is invloed zal hebben op de koers van het aandeel HCS niet bevestigend beantwoord kan worden. Het hof heeft dus ook niet overwogen dat die vraag ontkennend beantwoord moet worden. Deze overwegingen wijzen in de richting dat het hof door de opgesomde rapportage slechts niet tot de overtuiging is kunnen komen dat de genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. De rechtbank merkt in dit verband bovendien op dat -zoals ook door Begaclaim zelf is gesteld- de rapportage van prof.T.J.Vermaelen in de richting van een bevestigende beantwoording van de vraag wijst.
3.15. Nu niet is gebleken van de ongefundeerdheid van de verdenking, was Van den Nieuwenhuyzen voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van de vervolging in beginsel aangewezen op de mogelijkheden die de artikelen 89-93, 591 en 591a Sv hem boden en bestaat er voor hem overigens geen aanspraak op schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad. Feiten of omstandigheden waarom hier van voormeld beginsel zou moeten worden afgeweken zijn niet gesteld of gebleken. Ook acht de rechtbank hier geen geval aanwezig waarin een rechtmatige daad van de Staat niettemin zou moeten leiden tot vergoeding van schade; in het bijzonder is niet gebleken dat het hier een zogenaamd proefproces betrof.
3.16. De vorderingen van Begaclaim met betrekking tot de HCS-zaak moeten op grond van het hiervoor overwogene -en in aanmerking genomen dat, nu is vastgesteld dat er geen verplichting tot schadevergoeding jegens Van den Nieuwenhuyzen bestaat, voor het aannemen van een dergelijke verplichting jegens Begemann al in het geheel geen grond bestaat- worden afgewezen.
De RDM-zaak met betrekking tot de Staat :
3.17. De rechtbank stelt vast dat hier sprake is van het onder 3.10.b. bedoelde geval. Uit de tot de vrijspraak leidende overwegingen van het vonnis van 29 januari 1996 blijkt dat Van den Nieuwenhuyzen zich niet heeft schuldig gemaakt aan het hem telastgelegde. In het vonnis is immers overwogen dat de Amsterdamse rechtbank de conclusie van de deskundige Panjer dat bekendheid met de geheime overnameplannen niet van invloed zou zijn geweest op de koers van Begemann tot de hare maakt en vervolgens dat, omdat die niet openbare bijzonderheid niet koersgevoelig was, Van den Nieuwenhuyzen zal worden vrijgesproken. De vordering van Begaclaim om voor recht te verklaren dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van Van den Nieuwenhuyzen in de RDM-zaak onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van den Nieuwenhuyzen en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend, is daarom toewijsbaar. Aangezien het hier een verklaring voor recht betreft, zal dit onderdeel van het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.18. Door Begaclaim wordt gesteld en door de Staat wordt betwist dat door voorzienbare vereenzelviging van Van den Nieuwenhuyzen met Begemann de Staat door haar onrechtmatig optreden tegen Van den Nieuwenhuyzen tevens een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens Begemann, welke onrechtmatige daad aan de Staat kan worden toegerekend en ten gevolge waarvan Begemann aanzienlijke schade heeft geleden. Behalve deze vereenzelviging is door Begaclaim verder niet onderbouwd gesteld in welk opzicht de Staat jegens Begemann onrechtmatig gehandeld zou hebben.
3.18.1. Met betrekking tot de vereenzelviging van Van den Nieuwenhuyzen met Begemann heeft Begaclaim aangevoerd dat in de publieke opinie Van den Nieuwenhuyzen “het gezicht” van Begemann was; de persoon van Van den Nieuwenhuyzen werd gekoppeld aan Begemann en andersom; zij werden in het maatschappelijk verkeer met elkaar geïdentificeerd. Deze vereenzelviging is volgens Begaclaim ontstaan door de volgende omstandigheden :
in 1985 is Van den Nieuwenhuyzen grootaandeelhouder van Begemann geworden;
in de jaren daarna heeft hij als president-directeur van Begemann de onderneming uitgebouwd tot een industrieel conglomeraat;
de combinatie Begemann-Van den Nieuwenhuyzen heeft in de financiële pers steeds sterk de
aandacht getrokken;
op het moment dat de HCS-zaak begon te lopen was Van den Nieuwenhuyzen de gerechtigde
tot ongeveer 45% van de aan de beurs genoteerde aandelen Begemann;
in de hoedanigheid van president-directeur en grootaandeelhouder bepaalde Van den
Nieuwenhuyzen in belangrijke mate het beleid van Begemann en heeft hij dit beleid ook in
belangrijke mate tot uitvoering gebracht;
in het in de RDM-zaak subsidiair telastgelegde was vermeld dat Begemann het misdrijf had
gepleegd, terwijl Van den Nieuwenhuyzen aan die verboden gedraging feitelijke leiding had
gegeven, zodat ook Begemann -ofschoon zelf niet vervolgd- van misdrijf werd verdacht.
3.18.2. Deze vereenzelviging acht de rechtbank onvoldoende om een onrechtmatige daad van de Staat jegens Begemann aan te nemen. De door Begaclaim gestelde vereenzelviging betreft geen juridische vereenzelviging, doch slechts een vereenzelviging die bij het publiek is ontstaan door perspublicaties naar aanleiding van het handelen van Van den Nieuwenhuyzen en Begemann zelf. Aan de Staat kan dit niet worden toegerekend, nu niet is gesteld of gebleken dat het openbaar ministerie de hand heeft gehad in de vereenzelviging die mogelijk heeft kunnen ontstaan. Het in de RDM-zaak subsidiair telastgelegde feit maakt dit niet anders, omdat daarin het persoonlijk aan Van den Nieuwenhuyzen verweten gedrag centraal stond.
3.19. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van Begaclaim voor zover het de vordering van Begemann betreft moet worden afgewezen.
3.20. Hoewel deze vraag door Begaclaim niet mede tot onderwerp van dit geding is gemaakt, is de zogenaamde eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW van Van den Nieuwenhuyzen aan de onrechtmatige daad van de Staat door partijen wel ter sprake gebracht. De rechtbank neemt daarom de vrijheid daaromtrent ook enkele opmerkingen te maken.
Het kan voor het vervolg van de rechtstrijd tussen Begaclaim en de Staat van belang zijn dit punt reeds vast te stellen voordat over de hoogte van de schade gedebatteerd gaat worden. Een rechterlijk oordeel hieromtrent zou bijvoorbeeld verkregen kunnen worden door een wijziging van de eis in hoger beroep. De rechtbank wijst er daarom in dit verband op dat de deskundige Panjer in zijn rapport van 29 mei 1995 op de bladzijden 9 en 10 de handelwijze van Van den Nieuwenhuyzen merkwaardig, ongebruikelijk en onaanvaardbaar noemt en besluit met de zin “Het is in het algemeen ongebruikelijk dat een directeur-grootaandeelhouder handelt in de eigen aandelen om niet de schijn op te wekken gebruik te maken van geheime informatie”.
Hoewel de achterliggende belangen van partijen groot zijn en de verleiding om zich niet neer te leggen bij een niet welgevallige uitspraak in een dergelijke procedure groot is, is het niet geheel ondenkbaar dat partijen dit toch doen. Omdat in dat geval ook de omvang van de schade nog bepaald zal moeten worden, wenst de rechtbank op te merken dat de schade van Van den Nieuwenhuyzen in vergelijking met de HCS-zaak relatief niet groot zal zijn. De RDM-zaak is immers pas in de openbaarheid gekomen tijdens de terechtzitting van 22 maart 1994 en wel tegelijk met de behandeling van de HCS-zaak; vervolgens heeft een korte behandeling van de zaak plaatsgevonden op 20 juli 1994, waarbij het er eigenlijk alleen om ging de duur van een nadere aanhouding van de RDM-zaak te bepalen, en is de zaak uiteindelijk behandeld ter terechtzitting van 15 januari 1996, dus vrij kort voor de slotbehandeling van de HCS-zaak op 5 maart 1996. Voorts dient bedacht te worden dat, toen de RDM-zaak eenmaal ter terechtzitting op 22 maart 1994 was uitgeroepen en de behandeling daarvan was aangevangen, de procedure in die zaak voortgezet diende te worden tot er een einduitspraak van de rechter was en dat het de officier van justitie toen niet meer vrijstond de vervolging zelfstandig te beëindigen.
In het geval partijen zich zouden neerleggen bij dit vonnis, maar ook in het geval in een hogere instantie een oordeel is gegeven, zou in een en ander een basis gevonden kunnen worden om tot een vaststellingsovereenkomst te geraken.
De vorderingen tegen de Staat :
3.21. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de vorderingen tegen de Staat slechts op één onderdeel zullen worden toegewezen. Indien dit voorts wordt gerelateerd aan het belang van de RDM-zaak in verhouding tot de HCS-zaak, dient Begaclaim als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij te worden beschouwd. Begaclaim zal daarom in de proceskosten worden verwezen, welke veroordeling overeenkomstig het verzoek van de Staat bij de conclusie van antwoord uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard. Op de onder 3.8. vermelde gronden zal de rechtbank ook hier tarief VIII van het liquidatietarief toepassen.
4. Beslissing :
De rechtbank :
verklaart voor recht dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van Van den Nieuwenhuyzen in de RDM-zaak onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van den Nieuwenhuyzen en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend;
veroordeelt Begaclaim in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat en de VE tot op deze uitspraak voor ieder afzonderlijk begroot op f.370,= aan griffierecht en f.51.850,= aan salaris voor de procureur, daaronder begrepen de kosten van het gehouden voorlopig getuigenverhoor;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door Begaclaim meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs Van Rossum, Dedel-van Walbeek en Aerts en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 4 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.