Naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde vragen heeft verweerder bij brief van 12 oktober 2000 -onder meer- het volgende aangevoerd. Uitgangspunt is dat artikel 6 EG-Verdrag discriminatie door een EU-lidstaat op grond van
nationaliteit tussen eigen onderdanen en begunstigde onderdanen verbiedt. In het Reed-arrest van het Hof van Justitie EG van 17 april 1986 (JV 1986, 85) is bepaald dat artikel 10, eerste lid van Verordening nr. 1612/68 niet aldus
kan worden uitgelegd dat een partner die een vaste relatie heeft met een werknemersonderdaan van een Lid-Staat, tewerkgesteld op het grondgebied van een andere Lidstaat, onder bepaalde voorwaarden moet worden gelijkgesteld met de
„echtgenoot“ bedoeld in die bepaling. Voorts heeft het Hof van Justitie in het Reed-arrest bepaald dat artikel 7 EEG-Verdrag, in samenhang met artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, tweede lid, van Verordening nr. 1612/68, aldus
moet worden uitgelegd dat een Lidstaat die zijn onderdanen de mogelijkheid biedt om voor hun ongehuwde partner die geen onderdaan van die Lidstaat is, toestemming op zijn grondgebied te verkrijgen, datzelfde voordeel niet kan
weigeren aan migrerende werknemersonderdanen van andere Lid-Staten. De regeling zoals weergegeven in de Vc ten aanzien van partners van gemeenschapsonderdanen is in overeenstemming met het EG-Verdrag en de hiervoor weergegeven
overwegingen in het Reed-arrest. Hoofdstuk B4/5 Vc geeft regels ten aanzien van familie- en gezinsleden van gemeenschapsonderdanen. In hoofdstuk B4/5.1.2 Vc is bepaald dat voor de toelating van de partner van een
gemeenschapsonderdaan het beleid als genoemd in hoofdstuk B1/3 van toepassing is. In hoofdstuk B1/3 Vc is onder meer beschreven aan welke voorwaarden moet worden voldaan om als partner van een eigen onderdaan voor een vergunning tot
verblijf in aanmerking te komen. Niet valt dan ook in te zien dat de toepassing van hoofdstuk B1/3 Vc ten aanzien van gemeenschapsonderdanen in strijd zou zijn met artikel 6 van het EG-Verdrag dan wel hetgeen is overwogen in het
Reed-arrest. Hoofdstuk B1/3 Vc geldt immers zowel ten aanzien van een partner van een gemeenschapsonderdaan als ten aanzien van een partner van een eigen onderdaan. Dat een vreemdeling in het bezit moet zijn van een vergunning tot
verblijf alvorens in aanmerking te kunnen komen voor geregistreerd partnerschap doet aan het voorgaande niet af. Dit vereiste volgt immers uit artikel 80a van boek 1 BW en geldt evenzeer zowel ten aanzien van partners van
gemeenschapsonderdanen als ten aanzien van partners van eigen onderdanen. Ook ten aanzien hiervan wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen gemeenschapsonderdanen en eigen onderdanen. Op grond van het voorgaande is verweerder
dan ook van oordeel dat het toepassen van hoofdstuk B1/3 Vc ten aanzien van een partner van een gemeenschapsonderdaan geen strijd oplevert met het EG-Verdrag dan wel hetgeen is overwogen in het Reed-arrest. Aangezien de partner van
eiser van Franse nationaliteit is en zoals uit het dossier blijkt in het bezit is van een zogenaamd E-document is ten aanzien van hem terecht toepassing gegeven aan hoofdstuk B1/3 Vc.