ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1054
Rechtbank 's-Gravenhage
- Kort geding
- R.J. Paris
- Rechtspraak.nl
Opheffing verbod op doden van runderen in Noord-Veluwe na vaccinatie
In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) de opheffing van een eerder uitgesproken verbod op het doden van runderen in het gebied Noord-Veluwe na vaccinatie. Dit verbod was ingesteld op basis van een vonnis van 9 april 2001, waarin de President van de rechtbank had bepaald dat runderen niet gedood mochten worden, tenzij dit gebeurde volgens de normale bestemming voor consumptie. De aanleiding voor het verbod was de zorg over de verspreiding van mond- en klauwzeer en de noodzaak om dieren te beschermen.
De Staat stelt dat er inmiddels nieuwe feiten zijn die rechtvaardigen dat het verbod wordt opgeheven. Dit betreft een brief van de Europese Commissie van 5 april 2001, waarin wordt bevestigd dat suppressief noodvaccineren van runderen in het gebied Noord-Veluwe mogelijk is. De Staat betoogt dat de situatie is veranderd en dat het verbod verwarrend werkt, nu er nu duidelijkheid is over de mogelijkheden van vaccinatie.
De Dierenbescherming, die als gedaagde partij optreedt, voert verweer en stelt dat het verbod moet blijven bestaan. De rechtbank overweegt dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de nieuwe beschikking van de Europese Commissie een nieuw feit vormt, waardoor het verbod niet langer gerechtvaardigd is. De President oordeelt dat het verbod moet worden opgeheven, omdat de maatschappelijke en ethische overwegingen rondom het doden van gezonde dieren in de besluitvorming van de Minister van LNV moeten worden meegenomen.
Uiteindelijk beslist de President om het verbod op te heffen en bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 13 april 2001 door mr. R.J. Paris, in aanwezigheid van de griffier.