ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1306
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- M.A.A. Mondt-Schouten
- Rechtspraak.nl
Herziening van de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie met betrekking tot een Iraakse vluchteling
In deze zaak verzocht een Iraakse vluchteling, A, de Staatssecretaris van Justitie om binnen twee dagen te beslissen op zijn aanvraag tot heroverweging van de afwijzing van zijn asielaanvraag. A had eerder een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke op 28 augustus 1998 was afgewezen. Na een lange periode van verblijf in Nederland en een hongerstaking, diende hij op 2 april 2001 een verzoek in om heroverweging. Op 12 april 2001 diende hij een bezwaarschrift in tegen de fictieve weigering van de Staatssecretaris om te beslissen op zijn verzoek. A vroeg de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening, zodat hij niet gedwongen zou worden Nederland te verlaten terwijl zijn verzoek om heroverweging nog in behandeling was.
De president van de rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift van A als beroepschrift moest worden aangemerkt en dat de beslistermijn niet was overschreden. De president concludeerde dat er geen sprake was van een niet-tijdig nemen van een besluit door de Staatssecretaris, aangezien deze had aangegeven op korte termijn te beslissen. De president oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat er geen dreiging van uitzetting op korte termijn was. A werd geadviseerd om de juiste rechtsmiddelen aan te wenden voor opvang, zolang de Staatssecretaris niet had beslist op zijn aanvragen.
Uiteindelijk verklaarde de president het beroep van A niet-ontvankelijk en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De president benadrukte dat A de juiste procedures moest volgen om opvang te verkrijgen, en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan op 25 april 2001, en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Raad van State.