ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1310
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- M.A.A. Mondt-Schouten
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Iraakse vreemdeling
In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 25 april 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraakse vreemdeling, die sinds 6 januari 1999 in Nederland verblijft. De vreemdeling had op 10 januari 1999 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke op 7 juni 1999 door de Staatssecretaris van Justitie werd afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank op 4 augustus 2000, heeft de vreemdeling op 2 april 2001 de Staatssecretaris verzocht om heroverweging van de afwijzing. Tevens heeft hij op 10 april 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier.
De vreemdeling verzocht de president om een voorlopige voorziening, zodat hij niet gedwongen zou worden Nederland te verlaten, terwijl zijn verzoek om heroverweging nog in behandeling was. De president overwoog dat de vreemdeling, gezien zijn status als uitgeprocedeerde asielzoeker, niet in aanmerking kwam voor de gevraagde voorziening. De president stelde vast dat de termijn voor het nemen van een besluit door de Staatssecretaris nog niet was verstreken en dat er geen sprake was van onverwijlde spoed. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om de juiste rechtsmiddelen aan te wenden en dat de president van de rechtbank niet kan ingrijpen in gevallen waar geen spoedeisend belang is. De vreemdeling werd geadviseerd om zich tot het COA te wenden voor opvang, gezien zijn medische situatie, maar de president oordeelde dat er geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen. De beslissing werd genomen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de president de relevante artikelen aanhaalde die betrekking hebben op voorlopige voorzieningen en beroepsprocedures.