Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 30 augustus 2000, kenmerk DJZ/BR-1641/00-cve.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, J. de Kubber.
Eiser, van [land] nationaliteit, heeft op 14 mei 1999 bij de burgemeester van {woonplaats] een aanvraag gedaan om hem in het bezit te stellen van een reisdocument voor vreemdelingen (verder: vreemdelingenpaspoort). Ingevolge het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Paspoortwet heeft genoemde burgemeester eisers aanvraag doorgezonden aan verweerder.
Bij besluit van 20 augustus 1999 (verzonden 23 augustus 1999) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen aanspraak heeft op een vreemdelingenpaspoort.
Tegen dat besluit heeft eiser bij bezwaarschrift van 1 oktober 1999 bij verweerder bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn bij brief van 10 november 1999 aangevuld.
Op 19 januari 2000 is eiser, in aanwezigheid van zijn raadsvrouwe, tijdens een hoorzitting over zijn bezwaren gehoord.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiser bij beroepschrift van 11 oktober 2000 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 13 november 2000 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift, gedateerd 27 december 2000.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
De rechtbank heeft ambtshalve kennis genomen van het dossier over eisers beroep betreffende zijn niet-toelating als vluchteling ([uitspraaknummer]).
De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het geding spitst zich toe op de vraag of van eiser, mede gelet op de gronden waarop zijn vergunning tot verblijf berust, in redelijkheid kon worden gevergd dat hij zich tot de [land] consulaire autoriteiten zou wenden voor het aanvragen van een [land] paspoort.
Eiser heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat hij het recht heeft om te kunnen beschikken over een vreemdelingenpaspoort om vrij te kunnen reizen. Hij meent dat het recht om het land te verlaten verdragsrechtelijk is gewaarborgd, zowel in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij Nederland partij is.
Eiser heeft [land] verlaten, omdat hij problemen heeft gekregen met personen binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken aldaar en met personen binnen de mafia. Eiser was als [rang] bij de binnenlandse veiligheidsdienst [dienst], een onderdeel van genoemd ministerie, in een under cover-operatie belast met de bestrijding van corruptie binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken en binnen [dienst]. Eisers bevindingen zijn binnen de [dienst] in een la verdwenen. Op eiser is een gewapende aanslag gepleegd, waarbij een lijfwacht om het leven is gekomen en vervolgens kreeg eiser van een bevriende kolonel het advies het land te verlaten, aangezien hij een gevaar betekende voor hogere leidinggevenden binnen het ministerie die zich aan corruptie schuldig maakten.
Eiser is op grond van dit asielrelaas niet als vluchteling toegelaten, maar wel is hem een vergunning tot verblijf (verder: vtv) op humanitaire gronden verleend. Tijdens de vreemdelingrechtelijke procedure voor deze rechtbank heeft de landsadvocaat erkend dat de vtv-verlening is gebaseerd op het bestaan van een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer van eiser naar [land].
De geldigheidsduur van eisers paspoort van de voormalige [staat] is op 24 juni 1999 verlopen. Volgens eiser is [land] al eerder overgegaan tot de uitgifte van eigen nationale paspoorten, waardoor eisers [staat]-paspoort al eerder zijn geldigheid zou hebben verloren.
Eiser heeft van de staatssecretaris van Justitie inmiddels een ontheffing van het paspoortvereiste gekregen.
Eiser acht het onder de geschetste omstandigheden niet redelijk dat verweerder van hem eist dat hij bij de [land] ambassade in [hoofdstad] tracht een [land] paspoort te verkrijgen. Eiser vreest represailles van [landse]zijde, omdat hij zich aan desertie heeft schuldig gemaakt. Het bekend worden van zijn verblijfplaats in Nederland zou zowel hemzelf als zijn familieleden in [land] ernstig in gevaar brengen.
Verweerder heeft, kort weergegeven, doen betogen dat eisers beroep op het EVRM en het IVBPR in verband met zijn recht om het land te verlaten en daartoe over een paspoort te kunnen beschikken hem niet kan baten. Daartoe wijst verweerder erop dat dat recht bij wet kan worden beperkt. Een dergelijke beperking is voorzien in de Paspoortwet, die bepaalt dat een recht op een reisdocument alleen toekomt aan Nederlanders, aan toegelaten vluchtelingen en aan staatlozen. Andere vreemdelingen - als eiser - hebben alleen aanspraak op een reisdocument als zij voldoen aan de vereisten van artikel 14 Paspoortwet.
Voorts is door verweerder aangevoerd dat het beroep van eiser op artikel 3 EVRM hem niet kan baten, aangezien verweerder niet van eiser verlangt dat hij voor het aanvragen van een paspoort naar [land] terugkeert. Mochten de [land] autoriteiten die eis wel stellen, dan zal verweerder dat beschouwen als een weigering aan eiser een [land] paspoort te verstrekken. Alsdan kan aan eiser een reisdocument voor vreemdelingen worden verstrekt.
Het feit dat de staatssecretaris van Justitie eiser een ontheffing van het paspoortvereiste heeft verleend in het kader van zijn verblijf hier te lande regardeert verweerders ministerie niet. De Paspoortwet kent een andere toetsing en belangenafweging. Dit standpunt is bevestigd in constante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Verweerder acht eisers subjectieve vrees voor een aanslag van zijn eigen autoriteiten niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 2, tweede en derde lid, van het Vierde protocol bij het EVRM (Straatsburg, 16 september 1963, Trb. 1969, 241; voor Nederland van kracht geworden op 23 juni 1982) (verder: het Vierde protocol) luiden in de Nederlandse vertaling als volgt:
"(...)
2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.
3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
(...)".
Artikel 14 van de Paspoortwet (Rijkswet van 26 september 1991, Stb. 498; sedert- dien gewijzigd) luidt als volgt:
"Aan andere in een der landen van het Koninkrijk rechtmatig verblijvende vreemdelingen dan bedoeld in de artikelen 11, 12 en 13, die geen reisdocument van een ander land kunnen verkrijgen dan wel die kunnen aantonen dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij van een ander land een reisdocument aanvragen, kan binnen de grenzen bij deze wet bepaald, een reisdocument voor vreemdelingen worden verstrekt."
Naar het oordeel van de rechtbank dient de Paspoortwet te gelden als een wettelijke regeling als bedoeld in het aangehaalde artikel 3 van het Vierde protocol.
Artikel 14 van de Paspoortwet is op eiser van toepassing, aangezien hij niet als vluchteling in Nederland is toegelaten, noch anderszins als vluchteling is erkend, noch staatloos is. Eiser verblijft rechtmatig in Nederland op basis van een hem verleende vtv op humanitaire gronden, waarvan de geldigheidsduur op 13 mei 2001 afloopt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a., Paspoortwet berust de bevoegdheid tot het afgeven van paspoorten, reisdocumenten voor vluchtelingen en reisdocumenten voor vreemdelingen in Nederland bij de burgemeester, voor zover het personen betreft die als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens (verder: GBA) van zijn gemeente zijn ingeschreven.
In het aangehaalde artikellid onder d. is bepaald dat genoemde bevoegdheid in bijzondere, door (thans) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijks- relaties te bepalen gevallen berust bij - voor zover thans van belang - door hem daartoe aangewezen autoriteiten.
In de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 1995 van 31 augustus 1994, Stcrt. 188, (verder: PN) heeft de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken nadere uitvoeringsbepalingen vastgesteld.
Artikel 22 PN bevat nadere bepalingen betreffende andere vreemdelingen (dan vluchtelingen).
Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder V., PN bepaalt dat in het aanvraag- formulier gegevens moeten worden vermeld betreffende de reden - voor zover thans van belang - waarom van de aanvrager niet kan worden gevergd dat hij een reisdocument van een ander land aanvraagt.
Na verificatie ingevolge artikel 23 PN door de korpschef van de door de vreemdeling verstrekte gegevens betreffende zijn verblijfsstatus in Nederland wordt de aanvraag doorgezonden aan verweerder, die vervolgens ingevolge artikel 24, tweede lid, PN beslist of aan de aanvrager die geen reisdocument van een ander land kan verkrijgen dan wel die kan aantonen dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij van een ander land een reisdocument aanvraagt een reisdocument voor vreemdelingen kan worden verstrekt.
Ingevolge artikel 24, vijfde lid, PN worden bedenkingen van verweerder tegen het verlenen van het aangevraagde reisdocument vastgelegd in een beschikking die rechtstreeks aan de aanvrager wordt gezonden.
Eiser, die is ingeschreven in de GBA als ingezetene van de gemeente [woonplaats], heeft zijn aanvraag tot de burgemeester van die gemeente gericht, waarna de in de voorgaande artikelen beschreven procedure correct is gevolgd.
Het thans bestreden besluit is een beslissing op bezwaar tegen een besluit als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, PN.
Uit eisers vreemdelingendossier bij deze rechtbank ([uitspraaknummer]) is de rechtbank gebleken dat hem door de staatssecretaris van Justitie bij besluit van 28 november 1997 in bezwaar alsnog een vergunning tot verblijf zonder beperking is verleend. Eisers bezwaar tegen de weigering hem als vluchteling toe te laten is bij hetzelfde besluit ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de motivering van de vtv-verlening in bezwaar is in genoemd besluit, overeenkomstig de bestendige handelwijze van genoemde staatssecretaris, niet meer vermeld dan dat er "Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden (...) aanleiding [bestaat] aan betrokkene verblijf in Nederland toe te staan."
Uit de zich in genoemd dossier bevindende proces-verbaalaantekeningen van de griffier blijkt dat de landsadvocaat ter zitting van 1 november 1999 in eisers vreemdelingrechtelijke procedure heeft erkend dat aan eiser een vtv zonder beperking is verleend op grond van dreigende schending van artikel 3 EVRM.
Uitgaande van dit gegeven, dat door eiser ook in de huidige procedure is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van de Nederlandse overheid in een geval als dit een consistente houding ten opzichte van een vreemdeling mag worden verwacht. Nu aan eiser een vtv zonder beperking is verleend op grond van dreigende schending van artikel 3 EVRM, moet het ervoor worden gehouden dat eisers asielrelaas geloofwaardig is geoordeeld. Het feit dat eiser niet als vluchteling is toegelaten en dat zijn beroep daartegen bij uitspraak van deze rechtbank van 13 december 1999 ongegrond is verklaard doet daaraan niet af. De rechtbank heeft in laatstgenoemde uitspraak geoordeeld dat eisers problemen in [land] niet zijn te herleiden tot één van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden.
Verweerder heeft in de huidige procedure onder meer aangevoerd dat eiser zich voor het verkrijgen van een [land] paspoort niet naar zijn land van herkomst hoeft te begeven en dat, mochten de [land] consulaire autoriteiten die eis wel stellen, dat door verweerder zou worden beschouwd als een weigering om aan eiser een [land]paspoort te verstrekken.
De rechtbank is van oordeel dat met deze benadering van verweerder onvoldoende recht wordt gedaan aan eisers precaire positie ten opzichte van de autoriteiten van zijn land in het licht van zijn door de Nederlandse autoriteiten als geloofwaardig beoordeelde asielrelaas. Zij oordeelt daarmee tevens dat eiser, gelet op zijn vreemdelingrechtelijke positie in Nederland en zijn asielrelaas, heeft aangetoond dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij zich tot de autoriteiten van zijn land wendt ter verkrijging van een [land] paspoort. De rechtbank acht eisers vrees voor represailles van [land] zijde voldoende gefundeerd, zodat deze bij de beoordeling van eisers paspoortaanvraag mede in aanmerking had dienen te worden genomen.
Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid aan eiser een vreemdelingenpaspoort niet kunnen weigeren.
Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ¦ 1.420,= (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, zaak van gemiddeld gewicht, waarde per punt ¦ 710,=).
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, zal verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad ¦ 225,= dienen te vergoeden.
Gelet op de voorgaande overwegingen wordt beslist als volgt.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad ¦ 1.420,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Buitenlandse Zaken) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Buitenlandse Zaken) als rechtspersoon aan eiser het door deze betaalde griffierecht, zijnde ¦ 225,=, vergoedt.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrecht- spraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. J.W. Sentrop, L.P. Bosma en S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2001, in tegenwoordigheid van
mr. R. Meijer als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,