ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1684

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1143
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Iraanse verzoeker met betrekking tot doorzendplicht en ambtelijke instanties

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 22 januari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Iraanse verzoeker. De verzoeker, die sinds 15 maart 1995 in Nederland verblijft, had eerder een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke was afgewezen. Op 8 januari 2001 diende hij opnieuw een aanvraag in, die door de Staatssecretaris van Justitie op 10 januari 2001 werd afgewezen. De verzoeker verzocht de president om een voorziening te treffen die zijn uitzetting zou tegenhouden totdat op zijn bezwaarschrift was beslist.

De president overwoog dat de verzoeker recht had op een beoordeling van zijn aanvraag, en dat de Staatssecretaris niet had voldaan aan de doorzendplicht die voortvloeit uit artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De president stelde vast dat de verzoeker niet alleen recht had op een nieuwe beoordeling van zijn asielaanvraag, maar dat de Staatssecretaris ook de beleidsregels in acht moest nemen die in de TBV 1999/22 zijn vastgelegd. De president concludeerde dat de ambtelijke instanties die door de Staatssecretaris zijn gemandateerd, de beleidsregels niet buiten beschouwing konden laten.

Uiteindelijk oordeelde de president dat het bezwaar van de verzoeker een redelijke kans van slagen had en dat de gevraagde voorziening moest worden toegewezen. De president verbood de Staatssecretaris om de verzoeker uit Nederland te verwijderen voordat op het bezwaarschrift was beslist. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op f 1420,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/1143 VRWET
Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P.A. Blaas, advocaat te Boxtel,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C.F.D. Kagenaar, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1961, bezit de Iraanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 15 maart 1995 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 15 maart 1995 heeft hij een aanvraag ingediend om
toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. De aanvragen zijn bij besluit van 11 april 1995 niet ingewilligd. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend, dat verweerder bij besluit
van 15 augustus 1996 ongegrond heeft verklaard. Het door verzoeker ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 november 1996 ongegrond verklaard.
2. Op 8 januari 2001 heeft verzoeker wederom een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 10 januari 2001 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 11 januari 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. Partijen hebben zich door hun gemachtigde doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker legt aan zijn onderhavige aanvraag en het onderhavige verzoek ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Ter ondersteuning hiervan heeft verzoeker mede verwezen naar hetgeen in het kader van
zijn vorige aanvraag is aangevoerd. Tevens heeft verzoeker in de onderhavige procedure gesteld dat zijn moeder in 1997 bij een bomexplosie met 13 à 14 andere personen om het leven is gekomen. In 1998 heeft de Pasdaran verzoekers
vader onder druk gezet om de naam van verzoekers handlanger B te noemen. Deze laatste is volgens verzoeker opgepakt en geëxecuteerd. Voorts heeft de Islamitische Beweging van de bank waar verzoeker werkzaam was vragen aan verzoekers
afdelingschef over hem gesteld.
Ook zijn er volgens verzoeker televisiebeelden gemaakt van de demonstraties - waaraan verzoeker heeft deelgenomen - gericht tegen de komst van de dochter van de president van Iran.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
4. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van
vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
5. Allereerst overweegt de president dat verzoeker reeds eerder een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf en dat hierop onherroepelijk is beslist bij uitspraak van 20
november 1996. Mitsdien staat thans slechts ter beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die eerder niet bekend waren en ook tijdens de eerdere procedure niet konden worden aangevoerd en die
zodanig zijn dat ze verweerder ertoe hadden moeten brengen een andere beslissing te nemen dan in die eerder procedure is gedaan.
6. Daaromtrent overweegt de president allereerst dat verzoeker zijn stelling dat zijn moeder in de zomer van 1997 tijdens een bomexplosie het leven heeft gelaten op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Gezien het tijdsverloop tussen
de onderhavige aanvraag en de gestelde dood van verzoekers moeder is de president met verweerder van oordeel dat van verzoeker mag worden verwacht dat hij zijn stelling met bewijs nader onderbouwt. Bovendien kan verzoeker niet met
zekerheid stellen dat de vermeende bomexplosie verband hield met zijn persoon. Voorts heeft verzoeker niet uit objectieve bron vernomen dat zijn handlanger B is geëxecuteerd. Dat verzoeker wegens illegale uitreis uit Iran vervolgd
zal worden, wordt niet in de onderhavige procedure meegewogen nu dit onderdeel van het relaas reeds in vorige procedure bij verzoeker bekend was en toen aan de orde gesteld had kunnen worden.
Met betrekking tot de gestelde demonstratie is verzoekers aandeel niet aangetoond. Evenmin is gebleken dat de Iraanse autoriteiten hiervan op de hoogte zouden zijn.
7. Gelet op het bovenstaande is de president van oordeel dat de nieuw aangedragen feiten en omstandigheden niet tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap kunnen leiden.
8. Namens verzoeker is nog aangevoerd dat verweerder de aanvraag in het kader van de ambtshalve toetsing of hij in het kader van het Nederlandse asielbeleid in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf om klemmende redenen
van humanitaire aard ten onrechte niet heeft getoetst aan het beleid ten aanzien van uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers neergelegd in de TBV 1999/22.
9. Namens verweerder is ter zitting betoogd dat verweerder tot een dergelijke toetsing niet gehouden was, omdat in de TBV 1999/22 ten aanzien van de procedure voor toepassing van dit beleid is bepaald: "Degenen die geen openstaande
procedure op een aanvraag om toelating hebben en die menen op grond van deze regeling in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf, kunnen daartoe een aanvraag indienen bij de korpschef."
10. De president kan verweerder hierin niet volgen.
Weliswaar moet gesteld worden dat gezien verzoekers situatie en de in TBV 1999/22 beschreven procedure een aanvraag bij de korpschef meer voor de hand had gelegen. Het stond verzoeker echter vrij om een nieuwe asielaanvraag in te
dienen en verweerder heeft deze aanvraag niet buiten behandeling gelaten met toepassing van artikel 4:6 Awb. Daarom was in dit geval sprake van een openstaande procedure en diende verweerder in het kader van de zogenaamde
resttoetsing ook te toetsen aan TBV 1999/22.
De president vermag overigens ook niet in te zien, dat onderscheiden ambtelijke instanties, die door eenzelfde bestuursorgaan zijn gemandateerd ten aanzien van gelijksoortige bevoegdheden, beleidsregels van dat bestuursorgaan - i.c.
de Staatssecretaris van Justitie - met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheden buiten beschouwing kunnen laten met een beroep op de in dat beleid aangegeven procedureregels. Zulks geldt temeer in dit geval nu de korpschef
in de TBV 1999/22 slechts als loket voor het indienen van de aanvragen wordt aangewezen en hij de aanvragen ter behandeling moet doorsturen aan de IND.
Als een ambtelijke instantie zich op grond van die procedureregels niet bevoegd zou achten om een aanvraag in behandeling te nemen of daarop te beslissen (hetgeen in dit geval naar het oordeel van de president niet terecht zou zijn,
gezien de "resttoetsing" en het beperkte mandaat van de korpschef, die de aanvraag ter behandeling zou hebben moeten doorsturen naar de IND) dan zou die ambtelijke instantie - in dit geval de IND - de aanvraag hebben moeten
doorsturen naar de wel bevoegde instantie - in dit geval de korpschef. Waar artikel 2:3 Awb een dergelijke doorzendplicht regelt tussen verschillende bestuursorganen, geldt deze toch zeker tussen ambtelijke instanties die door
eenzelfde bestuursorgaan zijn gemandateerd.
Ten slotte overweegt de president dat de aanvraag van verzoeker bij toetsing aan het in de TBV 1999/22 neergelegd beleid zeker niet op voorhand kansloos geacht kan worden.
11. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en dat de gevraagde voorziening moet worden toegewezen, te weten een verbod aan verweerder om verzoeker uit Nederland te
verwijderen voordat op het bezwaarschrift is beslist.
12. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f
710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te
geschieden.
III. BESLISSING:
De president:
RECHT DOENDE:
1. wijst de gevraagde voorziening toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. T.M.A. Claessens en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. D.M. Grot, griffier.