Blijkens de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 20 november 1998 aan de de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19637, nr. 395) gaat verweerder er van uit dat Iraakse asielzoekers, die niet worden toegelaten als
vluchteling en die niet behoren tot de risicogroepen als genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 (kenmerk DPC/AM-568758), zich kunnen vestigen in Noord-Irak.
De rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 20 maart 2000 (Awb 99/11794, JV 2000, 83) overwogen dat de eisen die ten aanzien van de kwaliteit van het binnenlands vestigingsalternatief gelden
uitvloeisel zijn van de gedachte dat daaraan minimaal voldaan moet zijn met het oog op de verzekering van een menswaardig bestaan. De rechtbank overweegt voorts dat uit de brieven van de UNHCR van 11 december 1998, 14 juni 1999 en
van de minister van Buitenlandse zaken van 12 januari 2000 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar
familie-, gemeeschaps- of politieke banden heeft.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 niet valt af te leiden dat de daadwerkelijke toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor een
ieder -dus ook voor Centraal-Irakezen zonder banden- in Noord-Irak gewaarborgd is.
Verweerder zal dan ook, onder meer op grond van de door de vreemdeling verschafte (of alsnog te verschaffen) gegevens, dienen te beoordelen wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte en middellange termijn
in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is verzekerd. Verweerder heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat eiser een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen omdat
hij in Noord-Irak over politieke banden beschikt.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat Noord-Irak voor hem als Arabier afkomstig uit Centraal-Irak geen binnenlands vestigingsalternatief vormt en voorts aangevoerd dat het enkele feit dat de ICP als politieke partij in Noord-Irak
aanwezig is, onvoldoende is om te concluderen dat hij aldaar beschikt over banden die hem in staat stellen om toegang te krijgen tot de essentiële basisvoorzieningen.
Anders dan verweerder is de rechtbank is er niet van overtuigd dat Noord-Irak voor eiser als vestigingsalternatief kan dienen. Blijkens de summiere gegevens in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april
2000 zijn de invloed en activiteiten van de ICP in Noord-Irak sinds (de inval van de Centraal-Iraakse troepen in Erbil in) 1996 afgenomen en zijn veel Arabische leden van de ICP sindsdien uit Noord-Irak vertrokken. Tevens wijst de
rechtbank op het gestelde in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 1999 waarin weliswaar wordt gesteld dat de ICP vanuit Noord-Irak actief is maar waarin ook wordt gesproken over de klaarblijkelijke
desintegratie van de partij.
In dit licht bezien acht de rechtbank het enkele feit dat de ICP in Noord-Irak over enkele kantoren beschikt en enkele tijdschriften uitgeeft onvoldoende om (zondermeer) aan te nemen dat eiser in Noord-Irak met behulp van aldaar
verblijvende partijgenoten toegang zal kunnen verkrijgen tot de essentiële basisvoorzieningen. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de ICP, als kleine partij, in Noord-Irak niet is vertegenwoordigd in de (PUK-
c.q KDP-)regering en eiser binnen de ICP geen vooraanstaande positie inneemt c.q. heeft ingenomen.