ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1836
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- W.J. van Bennekom
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige bewaring van Joegoslavische vreemdeling en belangenafweging
In deze zaak gaat het om de onrechtmatige bewaring van een Joegoslavische vreemdeling, eiser, die op 11 april 2001 op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring is gesteld. De Staatssecretaris van Justitie, verweerder, stelt dat artikel 59, tweede lid, van toepassing is, wat inhoudt dat er een belangenafweging moet plaatsvinden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er geen kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden, zoals vereist door de wet en de parlementaire geschiedenis. De rechtbank oordeelt dat de stelling van verweerder dat er een ernstig vermoeden is dat eiser zich zal onttrekken aan verwijdering niet kan worden gevolgd, omdat er geen eenduidig beeld is verkregen over de indruk die bij eiser is ontstaan over zijn verblijf in Nederland.
De rechtbank wijst erop dat eiser sinds 1994 in Nederland woont en dat er diverse procedures lopen die zijn recht op verblijf kunnen beïnvloeden. De rechtbank heeft geen stukken ontvangen die de belangenafweging ondersteunen, en concludeert dat de toepassing van artikel 59, tweede lid, Vw 2000 onterecht is geweest. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de bewaring, ingaande 19 april 2001. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van ƒ 800,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming en tot vergoeding van de proceskosten van eiser, begroot op ƒ 1.420,--.
De uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom en openbaar uitgesproken op 19 april 2001, in aanwezigheid van griffier mr. J.E. Lee. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn van één week voor het instellen van hoger beroep.