ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1921

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/65950 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitzetting van Angolese vreemdeling

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 7 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Angolese vreemdeling, A, die sinds 1990 in Nederland verblijft. A had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, maar deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat hij niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). A maakte bezwaar tegen deze beslissing en vroeg de rechtbank om de uitzetting hangende de bezwaarfase te schorsen.

De president oordeelde dat de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om de uitzetting niet achterwege te laten, onrechtmatig was. De president stelde vast dat de contra-indicatie die aan A was tegengeworpen, niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank wees erop dat de werkinstructie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ruimte laat voor een belangenafweging, en dat in dit geval niet was aangetoond dat A's situatie aanleiding gaf voor de contra-indicatie. De president concludeerde dat het belang van A bij het treffen van de voorlopige voorziening zwaarder woog dan het belang van de Staat bij onmiddellijke uitvoering van de uitzetting.

De president heeft het verzoek toegewezen en de Staatssecretaris verboden A uit Nederland te verwijderen gedurende de bezwaarprocedure. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van A, die op f 1.420,-- werden begroot, en werd de Staat aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in vreemdelingenzaken, vooral wanneer er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 00/65950 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Angolese nationaliteit, wonende te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Oversluizen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker verblijft sedert 8 mei 1990 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 17 juli 2000 heeft verzoeker bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is bij besluit van 11 september 2000 buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij de
uitreiking van dit besluit is, blijkens het bij dat besluit behorende voorblad, aan verzoeker meegedeeld dat hij Nederland binnen vier weken moet verlaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te
worden verwijderd. Bij bezwaarschrift van 10 oktober 2000 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij verzoekschrift van 10 oktober 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht over te gaan tot schorsing van de op 11 september 2000 genomen beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat
op het bezwaar en op het eventuele beroep is beslist. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 9 november 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 februari 2001 heeft verweerder geconcludeerd
tot afwijzing van het verzoek en, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Tevens waren de echtgenote en kinderen van verzoeker ter zitting aanwezig.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten. Bij de aanvraag heeft verzoekers gemachtigde aangegeven dat verzoeker in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste en dat handhaving van dit vereiste op
grond van individuele omstandigheden van bijzondere hardheid zou getuigen. Bij brief van 3 augustus 2000 heeft de korpschef verzoeker meegedeeld dat hij bij de indiening van zijn aanvraag heeft verzuimd aan te tonen dat hij beschikt
over een geldige mvv. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is verzoeker in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen en uiterlijk op 18 augustus 2000 het bezit van een geldige mvv in persoon aan te tonen dan wel aan
te tonen dat hij in aanmerking zou moeten komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Hierop is door verzoeker niet gereageerd. Verzoeker is bij vonnis van 14 november 1991 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
twee maanden terzake van medeplichtigheid aan poging tot oplichting.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslissing om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten rechtmatig is. Het bezwaar heeft geen redelijke kans van slagen. De aanvraag van verzoeker is terecht buiten
behandeling gesteld, nu hij niet over een mvv beschikt en evenmin voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt. Verzoekers beroep op de hardheidsclausule slaagt niet. Dat verweerder een uitstel-van-vertrekbeleid voert
ten aanzien van Angola leidt er niet toe dat verzoeker van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. Aan verzoeker wordt geen uitstel van vertrek verleend aangezien sprake is van een contra-indicatie als bedoeld in
werkinstructie 164 onder 1.2. Er is geen sprake van bijzondere individuele omstandigheden die tot vrijstelling dienen te leiden. Het beroep dat verzoeker reeds tien jaar in Nederland verblijft en in aanmerking had kunnen komen voor
een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, heeft betrekking op de inhoudelijke beoordeling van de onderhavige aanvraag en niet op de vraag of hier sprake is van onevenredige hardheid.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft besloten uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten en voert daartoe het volgende aan. Er is sprake van bijzondere individuele
omstandigheden, die een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Tot de zomer van 1999 voerde verweerder een uitstel-van-vertrekbeleid ten aanzien van Angola. De opheffing van dit beleid is door de Tweede Kamer geschorst. Door
verweerder is min of meer erkend dat de situatie in Angola te gevaarlijk is om mensen te laten terugkeren. In dit licht is het dan ook onredelijk Angolese burgers te houden aan het mvv-vereiste. Verzoeker verblijft voorts reeds meer
dan tien jaar in Nederland.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat de voorlopige voorziening te treffen en het besluit van verweerder van 11 september 2000 om de uitzetting niet achterwege te laten, te
schorsen. Het verzoek moet worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit.
2. In deze belangenafweging speelt in dit geval met name een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is
genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b, van de Vw onrechtmatig
indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
3. Het in dit kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van verweerder uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten is niet bindend in de bodemprocedure die (eventueel) tegen dat besluit wordt
aangespannen.
4. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of
indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde
termijn de aanvraag aan te vullen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager wordt bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor
gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
5. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de Vw, in werking getreden op 11 december 1998, wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft
aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.
6. In artikel 16a, zesde lid, van de Vw wordt bepaald dat verweerder in zeer bijzondere,
individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating kan
afzien van het eisen van het bezit van een geldige mvv (de zogeheten hardheidsclausule).
7. Niet in geschil is dat verzoeker bij zijn aanvraag niet aan het wettelijk vereiste van artikel 16a van de Vw heeft voldaan. Voorts heeft verzoeker noch in de door verweerder geboden hersteltermijn, noch nadien, aangetoond over
een geldige mvv te beschikken. Evenmin is aangetoond dat verzoeker behoort tot een van de categorieën die ingevolge artikel 16a, derde lid, van de Vw, dan wel artikel 16a, vierde lid, van de Vw in verbinding met artikel 52a van het
Vreemdelingenbesluit (Vb) in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
8. Verzoeker heeft zich beroepen op het ten aanzien van Angola door verweerder gevoerde uitstel- van-vertrekbeleid. Door verweerder is niet weersproken dat van een zodanig beleid sprake is. De president gaat hier dan ook van uit.
9. Het voeren van een uitstel-van-vertrekbeleid brengt naar het oordeel van de president met zich dat van verzoeker in beginsel niet kan worden verwacht dat hij terugkeert naar Angola om aldaar de mvv-procedure af te wachten. Ten
aanzien van de stelling van verweerder dat het uitstel-van- vertrekbeleid in dit geval geen beletsel is vanwege de jegens verzoeker bestaande contra-indicatie van criminele antecedenten wordt het volgende overwogen.
10. Verweerder verwijst met betrekking tot deze contra-indicatie naar het gestelde in paragraaf 1.2 van de IND-werkinstructie 164. Voor zover hier relevant is in deze paragraaf het volgende bepaald:
Indien in verband met de algemene situatie in het land van herkomst beleidsmatig uitstel van vertrek wordt verleend, is er naar het oordeel van de rechters bij de belangenafweging in het kader van de openbare orde veel overeenkomst
met vvtv-verlening. Gelet op de jurisprudentieontwikkeling is het uitgangspunt dat uitstel van vertrek wordt gegeven tot de strafzaak is afgedaan of zoveel eerder als de beleidsmatige grond is komen te vervallen. Deze situatie kan
zich voordoen (…) bij moeilijk in te schatten situaties wegens het volgens de rechtspraak ontbreken van voldoende informatie. In die gevallen wordt enige tijd aangezien of het betrokken land een vvtv-land moet worden. In de
tussentijd wordt in individuele gevallen uitstel van vertrek verleend, behoudens de bekende contra-indicaties. In zo’n uitstel van vertrek-situatie kan de contra-indicatie “openbare orde” uitsluitend aan de vreemdeling worden
tegengeworpen, indien er sprake is van een veroordeling of transactie als bedoeld in Vc A4/4.3.2.1.
11. In hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) is – voor zover hier van belang – bepaald dat een eerste toelating, waaronder tevens wordt begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wordt geweigerd op
grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf.
12. Nu verweerder zich bij zijn besluit dat aan verzoeker geen uitstel van vertrek is verleend baseert op bepalingen in een werkinstructie, overweegt de president allereerst dat in een eerdere uitspraak van deze rechtbank,
zittingsplaats Zwolle, van 13 april 1999 (JV 1999/145) al eens is geoordeeld dat een werkinstructie dient te worden aangemerkt als indicatie voor bestendig beleid. De president maakt dit oordeel tot het zijne.
13. Vervolgens wordt vastgesteld dat de relevante bepalingen in de Vc en de werkinstructie verschillend zijn geredigeerd, in die zin dat in hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vc wordt gesproken over toelating die in geval van een
contra-indicatie “wordt” geweigerd en in de werkinstructie over een situatie waarin de contra-indicatie “kan” worden tegengeworpen. Anders dan de Vc lijkt de formulering in de werkinstructie ruimte te laten voor een niet-imperatieve
toepassing van de regel. Niet ondenkbaar is dat bij een dergelijke toepassing van de regel ruimte bestaat voor een belangenafweging, in welk kader ook kan worden gedacht aan weging van de ernst van de contra-indicatie.
14. De president overweegt dat beleidsregels vastgelegd in de Vc van hogere orde zijn dan die welke zijn opgenomen in een werkinstructie. Desalniettemin is de president in dit geval van oordeel dat de bepalingen in de werkinstructie
dienen te prevaleren boven die in de Vc. In dit kader komt doorslaggevend gewicht toe aan het feit dat de regeling in de werkinstructie specifiek ziet op situaties waarin het uitstel-van-vertrekbeleid aan de orde is, terwijl de
regeling in de Vc meer in het algemeen op toelating betrekking heeft en de Vc daarbij in het geheel geen bepalingen betreffende het uitstel-van-vertrekbeleid bevat.
15. Nu verweerder de contra-indicatie heeft tegengeworpen zonder er blijk van te hebben gegeven dat en waarom daar in dit geval aanleiding toe was, dient het verzoek te worden toegewezen.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f
1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
17. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
V. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker gedurende de bezwaarprocedure uit Nederland te (doen) verwijderen;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,- ,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2001, door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
Coll:
Bp: -
D:B