ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1925

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7381
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E. Steendijk
  • M. Keukenmeester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Iraanse verzoekers met betrekking tot Dublinclaim en artikel 3 EVRM

In deze zaak hebben de Iraanse verzoekers, A alias A en B alias B, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De verzoekers hebben eerder asielaanvragen ingediend die zijn afgewezen, en hebben nu opnieuw een aanvraag gedaan. De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen op basis van de Overeenkomst van Dublin. De president heeft overwogen dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat hun uitzetting naar Duitsland in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De president heeft daarbij verwezen naar de procedurele eisen die gelden voor het indienen van een zogenaamde Folgeantrag in Duitsland, en dat de verzoekers de mogelijkheid hebben om tegen een eventuele uitzetting rechtsmiddelen aan te wenden. De president heeft geconcludeerd dat de verzoekers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 12 februari 2001, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/7381 VRWET Z VS
UITSPRAAK
inzake: A alias A,
geboren [...] 1963 dan wel [...] 1963,
B alias B,
geboren op [...] 1963 dan wel [...] 1973,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
verblijvende te C,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9812.26.8030,
verzoekers,
gemachtigde: mr. J.W.J. Hopmans, advocaat te Groesbeek;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage,
verweerder, vertegenwoordigd door drs. V.J.C. Berg, ambtenaar ten
departemente.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 10 juli 2000 hebben verzoekers voor de tweede maal aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij afzonderlijke beschikkingen van 13 juli 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b,
eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 14 juli 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 14 juli 2000 hebben verzoekers de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juli 2000. Verzoekers zijn daarbij vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In deze zaak staat vast dat verzoekers reeds eerder, op 28 december 1998, in Nederland asielaanvragen hebben ingediend. Deze aanvragen zijn bij beschikkingen van 5 november 1999, uitgereikt op 16 december 1999, niet ingewilligd
wegens niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Verzoekers hebben op 16 december 1999 tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift en een verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening ingediend. De president van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 13 maart 2000 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en met toepassing van artikel 33b Vw het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3 Op 10 juli 2000 hebben verzoekers wederom aanvragen om toelating als vluchteling in Nederland ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder wederom de zaak beoordeeld en vervolgens opnieuw een claim gelegd bij de Duitse
autoriteiten, welke claim bij brief van 13 juli 2000 op grond van artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin (OvD) is gehonoreerd.
2.4 De aanvragen om toelating als vluchteling zijn gemotiveerd afgewezen. Verweerder heeft ook in de thans bestreden beschikkingen aangegeven dat de Duitse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de
asielaanvragen.
2.5 Aangezien verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd heeft in het Aanmeldcentrum te Zevenaar, dient beoordeeld te worden of de aanvragen binnen de vereiste termijnen, en zonder schending van de
zorgvuldigheidseisen, als kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk konden worden afgedaan.
2.6 Door de uitspraak van 13 maart 2000 is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen en dat de verzoekers geen aanspraak kunnen maken op een vergunning
tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Hieraan doet niet af dat verzoekers sedert de uitspraak niet zijn overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
Bij de behandeling van deze herhaalde aanvragen om toelating als vluchteling beperkt de president zich tot de vraag of met betrekking tot de in rechte onaantastbaar geworden beslissing van 13 maart 2000 feiten of omstandigheden zijn
gebleken die de evidente onjuistheid van die beslissing aantonen.
2.7 Voor zover verzoekers een beroep doen op de tenzij-clausule verwijst de president naar de uitspraak van 13 maart 2000, waarin dit aspect reeds is beoordeeld. Gesteld noch gebleken is dat het bij voormelde uitspraak gegeven
oordeel evident onjuist is geweest. De omstandigheid dat verzoekers bekeerd zijn was reeds ten tijde van de uitspraak van 13 maart 2000 bekend en is betrokken bij de beoordeling.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.9 Naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 7 maart 2000 (JV00/06-36) heeft de president van deze rechtbank in zijn uitspraak van 21 april 2000 (Awb 99/8170, NAV 2000/111) overwogen dat
een vreemdeling wiens verzoek om bescherming tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in Duitsland (al dan niet door eigen toedoen) onherroepelijk is afgewezen, zonder nader onderzoek van de onderliggende feiten aan de
Duitse autoriteiten kan worden overgedragen op grond van de Overeenkomst van Dublin, ook als hij daardoor met onmiddellijke uitzetting naar een ander land zou worden bedreigd.
Dit kan volgens de president in voornoemde uitspraak slechts anders zijn
- in bijzondere, door de vreemdeling aannemelijk te maken gevallen;
- indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat nieuwe relevante feiten of omstandigheden zijn opgekomen;
- indien de vreemdeling bewijsmateriaal overlegt dat in de eerder in Duitsland gevoerde procedure nog niet aan de bevoegde autoriteiten kon worden overgelegd, én dat bijzondere geval, die nieuwe omstandigheid of het nieuwe feit of
bewijsmiddel in redelijkheid geacht moet worden te kunnen leiden tot een heroverweging van het verzoek om bescherming.
In die gevallen kan de vreemdeling in het kader van de Overeenkomst van Dublin aan de Duitse autoriteiten worden overgedragen, mits vaststaat dat hij niet met onmiddellijke uitzetting naar een ander land wordt bedreigd. Dat is het
geval indien een in de eerdere Duitse procedure genomen bevel tot uitzetting meer dan twee jaren geleden is gegeven. Voorts kan dat het geval zijn indien door verweerder wordt aangetoond dat de vreemdeling in elk geval in de
gelegenheid zal worden gesteld een verzoek tot schorsing van een bestaand bevel tot uitzetting aan de Duitse rechter voor te leggen en de beslissing daarop in Duitsland af te wachten.
Verzoekers hebben aangegeven dat zij na hun vertrek uit Duitsland bekeerd zijn tot het Christendom. Ter onderbouwing van deze stelling hebben verzoekers doopcertificaten van 23 februari 2000 en een brief van dezelfde datum van de
heer C.R. Conkle van de 'Cornerstone Baptist Fellowship of Eindhoven', overgelegd.
In de onderhavige zaak zijn door verzoekers stukken met betrekking tot hun asielaanvragen in Duitsland overgelegd waaruit blijkt dat zij eind 1998 in Duitsland uitgeprocedeerd zijn geraakt. Het is derhalve aannemelijk dat in het
geval van verzoekers sprake is van een uitzettingsbevel van minder dan twee jaren oud waardoor zij, na overdracht aan de Duitse autoriteiten bedreigd zouden worden met onmiddellijke uitzetting naar hun land van herkomst. Gelet op
voornoemde uitspraak van 21 april 2000 is het onduidelijk of verzoekers de gestelde bekering bij een herhaald verzoek om bescherming in Duitsland kunnen inbrengen en of zij de beslissing op dit verzoek zullen mogen afwachten dan wel
dat zij op basis van een eventueel eerder gegeven uitzettingsbevel direct kunnen worden uitgezet naar Iran.
Gelet op het voorgaande heeft de president aanleiding gezien de zaak te heropenen en is verweerder bij brief van 2 augustus 2000 in de gelegenheid gesteld de volgende vragen te beantwoorden.
1 Wanneer een vreemdeling in Duitsland onherroepelijk is uitgeprocedeerd en aangenomen kan worden dat in het geval van deze vreemdeling een uitzettingsbevel van minder dan twee jaren oud bestaat, kan deze vreemdeling dan bij
gestelde en onderbouwde nieuwe feiten en omstandigheden die, bij voorbeeld vanwege het verlopen van de in artikel § 51, onder 3, Verwaltungsverfahrensgesetz genoemde termijn van drie maanden niet meer kunnen leiden tot een
succesvolle Folge Antrag direct worden uitgezet naar zijn land van herkomst (zie ook § 71, onder 5, Asylverfahrensgesetz) of zijn toch nog rechtsmiddelen met schorsende werking mogelijk waarbij na aanwending van die rechtsmiddelen
toetsing aan artikel 3 EVRM plaatsvindt door een rechter?
2 Indien de voorgaande vraag negatief moet worden beantwoord kunt u dan aantonen dat en op welke wijze in het onderhavige geval de vreemdeling in Duitsland, om welke reden dan ook, wel in de gelegenheid zal worden gesteld een
verzoek tot schorsing van het eventuele bestaande bevel tot uitzetting aan een Duitse rechter voor te leggen en de beslissing daarop in Duitsland af te wachten.
2.10 Verweerder is tot 23 augustus 2000 in de gelegenheid gesteld deze vragen te beantwoorden, een en ander onder kopieverlening aan verzoekers.
2.11 Verweerder heeft op deze vragen gereageerd bij brief van 23 augustus 2000. Hierin is kortgezegd aangegeven dat uit informatie van de zijde van het Bundesamt für die Anerkennung Ausländischer Flüchtlinge (BAFL) van 17 augustus
2000 blijkt dat een herhaalde asielaanvraag in Duitsland slechts dan niet in behandeling wordt genomen indien niet wordt voldaan aan artikel 51, eerste lid van het Verwaltungsverfahrensgesetz (zijnde -kort gezegd- het bestaan van
nieuwe feiten en omstandigheden). Het bestaan van de in het tweede en derde lid van voornoemd artikel neergelegde formele belemmeringen is in dit verband niet fataal. Na het in behandeling nemen van de herhaalde asielaanvraag zal
het BAFL deze aanvraag aan de hand van de gebruikelijke criteria -waaronder artikel 3 EVRM- opnieuw beoordelen. Gedurende deze beoordeling zal de betrokken asielzoeker niet worden verwijderd, ook niet wanneer er sprake is van een
uitzettingsbevel jonger dan twee jaar. Tegen de beslissing van het BAFL kan de betrokken asielzoeker (opnieuw) de gebruikelijke rechtsmiddelen aanwenden.
Verweerder heeft nog aangegeven dat wanneer het BAFL besluit dat een herhaalde asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen de betrokken asielzoeker steeds de mogelijkheid heeft om tegen de (op basis van deze beslissing)
voorgenomen uitzetting - al dan niet naast de overige hem ter beschikking staande rechtsmiddelen- op grond van § 123 Verwaltungsgerichtsordnung het Verwaltungsgericht te verzoeken hem 'Eilrechtschutz' te verlenen.
2.12 Bij brief van 23 augustus 2000 zijn verzoekers in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 13 september 2000 te reageren op de antwoorden van verweerder. Verzoekers hebben voornoemde termijn ongebruikt laten verstrijken.
2.13 Bij openbare behandeling van een ander verzoek om een voorlopige voorziening (Awb 00/4192 Vrwet Z VS) op 24 november 2000 is verweerder gevraagd aan te geven waaruit blijkt dat een asielzoeker die het Duitse Verwaltungsgericht
op grond van § 123 Verwaltungsgerichtsordnung heeft verzocht om aan een aldaar ingediend beroep alsnog schorsende werking te verlenen, hangende de beslissing op dit verzoek niet wordt verwijderd naar zijn land van herkomst. Bij
brief van 7 december 2000 heeft verweerder schriftelijk op deze vraag gereageerd. Daarbij heeft verweerder tevens een notitie overgelegd van 6 december 2000 van een in Nederland werkzame liaisonambtenaar van het BAFL. In deze
notitie heeft de liaisonambtenaar aangegeven dat wanneer sprake is van een uitzettingsbevel dat jonger is dan twee jaar, de uitzetting direct doorgang kan vinden zodra de Ausländerbehörde door het BAFL geïnformeerd wordt dat een
herhaalde aanvraag niet in behandeling wordt genomen. In een dergelijk geval kan een vreemdeling een verzoek als bedoeld in § 123 Verwaltungsgerichtsordnung instellen welk verzoek gericht zal moeten zijn tegen de daadwerkelijk
uitzetting. De beslissing op dit verzoek wordt door de Ausländerbehörde afgewacht.
2.14 Aangezien de beantwoording van voornoemde vraag ook van belang is in de onderhavige procedure zijn partijen bij brief van 21 december 2000 tot uiterlijk 12 januari 2001 in de gelegenheid gesteld op de brief van verweerder van 7
december 2000 en de daarbij behorende notitie te reageren.
2.15 Verweerder heeft genoemde termijn ongebruikt laten verstrijken.
2.16 Verzoekers hebben bij brief van 5 januari 2001 gereageerd op de brief van verweerder van 7 december 2000. Hierbij hebben zij aangegeven dat uit voornoemde brief niet anders kan worden geconcludeerd dan dat verzoekers door de
Duitse autoriteiten onmiddellijk naar een ander land zullen worden uitgezet.
2.17 De president stelt voorop dat uit het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 7 maart 2000 (JV 2000/103) voortvloeit dat in het geval van uitzetting op grond van de OvD voor de vraag of er mogelijk sprake is
van (indirect) refoulement niet langer kan worden verwezen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel maar zelfstandig dient te worden beoordeeld of door het land waarheen wordt uitgezet toepassing wordt gegeven aan artikel 3 EVRM.
Hierbij wijst de president op de volgende overwegingen van het Europese Hof:
"the indirect removal in this case to an intermediary country, which is also a Contracting State, does not affect the responsibility of the United Kingdom to ensure that the applicant is not, as a result of its decision to expel,
exposed to treatment contrary to Article 3 of the Convention. Nor can the United Kingdom rely automatically in that context on the arrangements made in the Dublin convention."
(..)
"It would be incompatible with the purpose and object of the Convention if Contracting States where thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution
(..)."
Uit voornoemde overwegingen vloeit voort dat de overdragende staat zich er altijd van zal moeten vergewissen dat een vreemdeling niet als gevolg van het besluit om deze vreemdeling over te dragen wordt blootgesteld aan een
behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
2.18 Naar aanleiding van de door beide partijen overgelegde informatie en hetgeen de president ambtshalve bekend is geworden, is de president vooralsnog van oordeel dat niet is gebleken dat uitzetting van verzoekers naar Duitsland
in strijd is met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
2.19 Hierbij neemt de president het volgende in aanmerking.
De artikelen uit de Duitse wetgeving luiden, voor zover in de onderhavige zaak van belang, als volgt:
§ 71 Asylverfahrensgesetz (AsylVfG)
(1) Stellt der Ausländer nach Rücknahme oder unanfechtbare Ablehnung eines früheren Asylantrages erneut einen Asylantrag (Folgeantrag), so ist ein weiteres Asylverfahren nur durchzuführen, wenn die Voraussetzungen des § 51 Abs. 1
bis 3 des Verwaltungsverfahrensgesetzes vorliegen; die Prüfung obliegt dem Bundesamt.
Das gleiche gilt, wenn der Ausländer eine Erklärung nach § 32 a Abs. 1 Satz 4 des Ausländergesetzes abgegeben hatte.
(2) ...
(3) ...
(4) Liegen die Voraussetzungen des § 51 Abs. 1 bis 3 des Verwaltungsverfahrensgesetzes nicht vor, sind die §§ 34, 35 und 36 entsprechend anzuwenden; Im Falle der Abschiebung in einen sicheren Drittstaat (§ 26 a) ist § 34 a
entsprechend anzuwenden.
(5) Stellt der Ausländer innerhalb von zwei Jahren, nachdem eine nach Stellung des früheren Asylantrages ergangene Abschiebungsandrohung oder -anordnung vollziehbar geworden ist, einen Folgeantrag, der nicht zur Durchführung eines
weiteren Verfahrens führt, so bedarf es zum Vollzug der Abschiebung keiner erneuten Fristsetzung und Abschiebungsandrohung oder -anordnung.
Die Abschiebung darf erst nach einer Mitteilung des Bundesamtes, daß die Voraussetzungen des § 51 Abs. 1 bis 3 des Verwaltungsverfahrensgesetzes nicht vorliegen, vollzogen werden, es sei denn, der Folgeantrag ist
offensichtlich unschlüssig oder der Ausländer soll in den sicheren Drittstaat abgeschoben werden.
(6) Absatz 5 gilt auch, wenn der Ausländer zwischenzeitlich das Bundesgebiet verlassen hatte.
Im Falle einer unerlaubten Einreise aus einem sicheren Drittstaat (§ 26 a) kann der Ausländer nach § 61 Abs. 1 des Ausländergesetzes dorthin zurückgeschoben werden, ohne daß es der vorherigen Mitteilung des Bundesamtes bedarf.
§ 51 Verwaltungsverfahrensgesetz (VwVfG)
(1) Die Behörde hat auf Antrag des Betroffenen über die Aufhebung oder Änderung eines unanfechtbaren Verwaltungsaktes zu entscheiden, wenn
1. sich die dem Verwaltungsgericht zugrunde liegende Sach- oder Rechtslage nachträglich zugunsten des Betroffenen geändert hat;
2. neue Beweismittel vorliegen, die eine dem Betroffenen günstigere Entscheidung herbeigeführt haben würden;
3. Wiederaufnahmegründe entsprechend § 580 der Zivilprozessordnung gegeben sind.
(2) Der antrag ist nur zulässig, wenn der Betroffene ohne grobes Verschulden außerstande war, den Grund für das Wiederaufgreifen in dem früheren Verfahren, insbesondere durch Rechtsbehelf, geltend zu machen.
(3) Der Antrag muß binnen drei Monaten gestellt werden.
Die Frist beginnt mit dem Tage, an dem der Betroffene von dem Grund für das Wiederaufgreifen Kenntnis erhalten hat.
§ 123 Verwaltungsgerichtsordnung (VwGO)
(1) Auf Antrag kann das Gericht, auch schon vor Klageerhebung, eine einstweilige Anordnung in bezug auf den Streitgegenstand treffen, wenn die Gefahr besteht, daß durch eine Veränderung des bestehenden Zustands die Verwirklichung
eines Rechts des Antragstellers vereitelt oder wesentlich erschwert werden könnte. Einstweilige Anordnungen sind auch zur Regelung eines vorläufigen Zustands in bezug auf ein streitiges Rechtsverhältnis zulässig, wenn diese
Regelung, vor allem bei dauernden Rechtsverhältnissen, um wesentliche Nachteile abzuwenden oder drohende Gewalt zu verhindern oder aus anderen Gründen nötig erscheint.
(2) ...
2.20 Nu verzoekers niet gereageerd hebben op de antwoorden van verweerder en de overgelegde brief van het BAFL van 17 augustus 2000, gaat de president er vanuit dat hetgeen in voornoemde brief is neergelegd een correcte weergave is
van de praktische gang van zaken bij een in Duitsland ingediende Folgeantrag.
Uit de in rechtsoverweging 2.19 genoemde wetsbepalingen volgt, dat aan het in behandeling kunnen nemen van een zogenaamde Folgeantrag eisen worden gesteld (§ 51 VwVfG). Wordt aan die eisen naar het oordeel van de bevoegde
autoriteiten, in casu het BAFL, voldaan, dan wordt het opvolgende verzoek in behandeling genomen waarbij, na een afwijzende beslissing van het BAFL, de gewone rechtsmiddelen open staan.
Blijkens de brief van het BAFL van 13 augustus 2000 kan het BAFL, met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid, ondanks de omstandigheid dat niet voldaan is aan de in § 51 absatz 2 en 3 VwVfG genoemde voorwaarden, toch
besluiten het proces tot vaststelling van zogenaamde 'Abschiebungshindernisse', opnieuw te volgen.
Wanneer naar het oordeel van het BAFL geen reden is om de procedure opnieuw op te pakken én het opvolgend verzoek is gedaan binnen twee jaren nadat in de eerdere procedure een uitzettingsbevel is gegeven en onherroepelijk geworden,
dan hoeft geen termijn voor vrijwillige uitreis noch uitzettingsaankondiging of -bevel gegeven te worden. De uitzetting mag echter pas plaatsvinden na een mededeling van het BAFL dat aan de voorwaarden van § 51 Absatz 1 tot 3 VwVfG
niet is voldaan.
De betrokken asielzoeker heeft in een dergelijk geval steeds de mogelijkheid om tegen de (op basis van deze beslissing) daadwerkelijke uitzetting op grond van § 123 VwGO het Verwaltungsgericht te verzoeken hem 'Eilrechtschutz' te
verlenen. Anders dan verzoekers stellen blijkt uit de in rechtsoverweging 2.13 genoemde notitie van de liaisonambtenaar van het BAFL van 6 december 2000 dat deze procedure door de vreemdeling in de praktijk mag worden afgewacht.
Uit voornoemde notitie leidt de president af dat de daadwerkelijke uitzetting, na een beslissing van het BAFL dat een procedure niet opnieuw zal worden opgepakt, via § 123 VwGO altijd ter toetsing zal kunnen worden voorgelegd aan
een rechterlijke instantie en dat deze rechterlijke toetsing mag worden afgewacht. Verzoekers hebben in hun brief van 5 januari 2001 de inhoud van deze notitie niet gemotiveerd weersproken. Het voorgaande leidt de president tot het
oordeel dat niet is gebleken dat uitzetting van verzoekers naar Duitsland in strijd is met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
2.21 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoekers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.22 Gezien het voorgaande hebben verzoekers geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.23 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.24 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat het bezwaar van verzoekers ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met
toepassing van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
2.25 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2001
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 12 februari 2001