ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1992

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/6252
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 20 februari 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, die zich sinds 23 november 2000 in bewaring bevond op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. De vreemdelinge, geboren in 1977 en van Sudanese nationaliteit, was in afwachting van uitzetting naar Nigeria. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, onvoldoende voortvarend te werk ging, waardoor er geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 7 december 2000 er geen concrete uitzettingsactiviteiten meer waren verricht. De presentatie van de vreemdelinge bij de Nigeriaanse autoriteiten, die gepland was op 17 januari 2001, kon niet doorgaan door vervoersproblemen en een interne reorganisatie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De rechtbank concludeerde dat deze vertraging voor rekening en risico van de verweerder kwam.

De rechtbank stelde vast dat de relevante periode voor schadevergoeding liep van 17 januari 2001 tot 20 februari 2001, wat neerkomt op 34 dagen. Hoewel de rechtbank oordeelde dat er redenen van billijkheid waren om de schadevergoeding te matigen tot een kwart, werd er uiteindelijk een schadevergoeding van f. 1275,- toegekend aan de vreemdelinge. Daarnaast werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten, die op f. 1065,- werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de vreemdelinge het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit had gefrustreerd door vol te houden dat zij van Sudanese nationaliteit was, ondanks de weigering van de Sudanese autoriteiten om een laissez-passer af te geven. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
reg.nr.: AWB 01/6252 VRWET
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 34a, vierde lid, Vreemdelingenwet juncto artikel 8:67 Algemene wet bestuursrecht
Inzake het beroepschrift d.d. 12 februari 2001 ex artikel 34a, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet (Vw) van de vreemdelinge:
A,
geboren op [...] 1977 van gestelde Sudanese nationaliteit,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Zwolle
bijgestaan door mr. M.R. Roethof, advocaat te Arnhem (gemachtigde).
1. Feiten
De vreemdelinge bevindt zich sedert 23 november 2000 in bewaring op grond van artikel 26 Vw.
Bij uitspraak van 7 december 2000 heeft deze rechtbank het beroep inzake opheffing van de bewaring ongegrond verklaard. Op 12 februari 2000 heeft de vreemdelinge opnieuw tegen de vrijheidsbenemende maatregel beroep ingesteld.
2. Zitting
Datum: 20 februari 2001
Zitting hebben:
mr. M.J. van den Bergh, lid van de enkelvoudige kamer,
S.J.W. Stort, griffier.
Ter zitting zijn verschenen:
de Staatssecretaris van Justitie (verweerder) bij gemachtigde
mr. M.C.G.G. van Hoek.
Mr. Roethof heeft de rechtbank bericht terzelfder tijd twee vreemdelingen te moeten bijstaan op een bewaringszitting bij de nevenzittingsplaats Zwolle, maar heeft wel de rechtbank nog een pleitnota doen toekomen.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, doet de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak als onder 4. vermeld.
3. Gronden
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de bewaring als zodanig reeds - in rechte onaantastbaar - is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 7 december 2000. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of
verdere voortzetting van de bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Uit het verhandelde ter zitting alsmede de gedingstukken is het volgende gebleken. De vreemdelinge is op 29 november 2000 gepresenteerd bij de Sudanese autoriteiten. Deze autoriteiten hebben geweigerd een laissez-passer af te
geven. Vervolgens heeft verweerder een presentatie aangevraagd bij de Nigeriaanse autoriteiten. Deze was gepland op 17 januari 2001, doch wegens vervoersproblemen heeft deze geen doorgang kunnen vinden. Daarna is – naar zeggen van
verweerder - direct een presentatie aangevraagd bij de Nigeriaanse autoriteiten. Op 6 februari 2001 is het verweerder bekend geworden dat de vreemdelinge op 15 maart 2001 aldaar gepresenteerd kan worden.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk gaat en zodoende een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Zij neemt hierbij in overweging dat na de uitspraak van deze
rechtbank van 7 december 2000 geen concrete uitzettingsactiviteiten meer zijn verricht; de vreemdelinge is nog immer niet gepresenteerd bij de Nigeriaanse autoriteiten. Het feit dat de presentatie op 17 januari 2001 geen doorgang
heeft kunnen vinden in verband met vervoersproblemen en in verband met een interne reorganisatie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, zoals namens verweerder ter zitting is medegedeeld, komt naar het oordeel van de rechtbank
voor rekening en risico van verweerder. Te meer nu de volgende presentatie van de vreemdelinge bij de Nigeriaanse autoriteiten pas op 15 maart 2001 kan plaatshebben.
4. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de bewaring van de vreemdelinge onrechtmatig is geworden met ingang van 17 januari 2001. Het beroep is derhalve gegrond.
5. De relevante periode in aanmerking komend voor schadevergoeding loopt van 17 januari 2001 tot 20 februari 2001. Dit betreft 34 dagen. De rechtbank is echter wel van oordeel dat er redenen van billijkheid aanwezig zijn die het
matigen van de schadevergoeding tot een kwart rechtvaardigen. Zij overweegt hiertoe dat de vreemdelinge het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd; zij bleef volhouden van Sudanese nationaliteit te zijn,
zelfs nadat door de Sudanese autoriteiten een laissez-passer was geweigerd. De rechtbank kent dan ook een schadevergoeding toe, ten bedrage van: 34 x f. 150,- = f. 5100,- x ¼ = f. 1275,-.
6. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdelinge gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet
van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1065,- (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor de pleitnota; waarde per punt f. 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de
vreemdelinge een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot f. 1275,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1065,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
5. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing op een verzoek om schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de
vreemdelinge binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage.
Verzonden op: