ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
Reg.nr.: Awb 00/68180 OVERIO A S1
inzake: A,
geboren op [...] 1965,
verblijvende te B,
van Bosnische nationaliteit,
IND dossiernummer 9812.14.8082,
verzoeker,
en
C e/v D
geboren op [...] 1964
verblijvende te B
van Bosnische nationaliteit,
IND dossiernummer 9812.14.8082
verzoekster,
mede ten behoeve van hun 2 minderjarige kinderen,
(hierna ook: verzoekers),
gemachtigde: mr C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel ;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr A.W. van Leeuwen, advocaat te
's-Gravenhage.
1.1 Op 15 december 1998 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan.
1.2 Bij separate beschikkingen van 29 juni 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.3 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 27 juli 2000 bezwaar gemaakt.
1.4 Aan verzoekers is bij separate brieven van 28 september 2000 medegedeeld dat zij de behandeling van hun bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.5 Bij verzoekschrift van 5 oktober 2000 hebben verzoekers de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot het achterwege laten van uitzetting tot op het bezwaar is beslist.
1.6 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.7 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 maart 2001.
Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr Snijders, voornoemd. Als tolk is verschenen K. de Vries, tolk in de Servisch/Kroatische taal.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr Van Leeuwen, voornoemd.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissingen tot uitzetting samenhangen met de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissingen tot uitzetting samenhangen met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of hun bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Verdrag) kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker behoort tot de moslim-bevolkingsgroep. Tot juni 1992 heeft hij verbleven in E, gemeente F, in Bosnië-Herzegovina.
Vanwege de oorlog heeft verzoeker van juni 1992 tot 25 mei 1998 op basis van een Duldung in Duitsland verbleven. Op laatstgenoemde datum heeft hij Duitsland verlaten en is teruggekeerd naar E.
Na zijn terugkeer werden verzoeker en zijn gezin discriminatoir bejegend vanwege hun verblijf in Duitsland. Verzoeker moest, omdat hij tijdens de oorlog in Duitsland heeft verbleven, lang wachten bij het verkrijgen van (identiteits)documenten en hij moest daarvoor smeergeld betalen. Daarnaast werden zijn kinderen op school uitgemaakt voor "diasporen" (verraders).
Ook is verzoeker begin november 1998 tijdens een café-bezoek lastiggevallen door de eigenaar van het café en twee andere mannen in verband met zijn verblijf in Duitsland tijdens de oorlog. Verzoeker werd daarbij door één van hen beroofd en in elkaar geslagen. Verzoeker heeft van deze gebeurtenis geen aangifte gedaan. Op een later tijdstip heeft verzoeker zijn belager opgewacht en deze teruggepakt en geslagen. Verzoeker heeft na dit incident zijn belager niet meer gezien. Verzoeker heeft via een vriend vernomen dat hij door de belager werd bedreigd.
Tevens vreest verzoeker dat hij zal worden gemobiliseerd voor Kosovo. Verzoeker heeft dit medio november 1998 van een vriend gehoord.
Tenslotte ziet verzoeker geen toekomst voor zijn kinderen in Bosnië.
Om vorenstaande redenen heeft verzoeker met zijn gezin op 9 december 1998 per bus zijn land van herkomst verlaten. Op 10 december 1998 is hij in Nederland aangekomen.
2.5 Het relaas van verzoekster is afhankelijk van dat van verzoeker. Verzoekster heeft daar nog aan toegevoegd dat zij sedert haar terugkeer in Bosnië ziek is geworden in verband met de hierboven weergegeven gebeurtenissen.
2.6 Bij brief van 23 december 1998 hebben verzoekers nog correcties een aanvullingen op het verslag van nader gehoor aan verweerder doen toekomen.
2.7 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan.
Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoekers tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot de problemen die verzoeker met een landgenoot wegens zijn verblijf in Duitsland tijdens de oorlog heeft ondervonden. Verweerder is, wat verder ook zij van het vorenstaande, van mening dat gelet op hetgeen verder is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, er geen enkel vermoeden bestaat dat verzoekers in het land van herkomst gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Niet gebleken is bovendien dat verzoekers zich niet aan de gestelde problemen zouden kunnen onttrekken door zich (tijdelijk) elders in een ander moslim-meerderheidsgebied in Bosnië-Herzegovina te vestigen.
Evenmin is verweerder gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verzoekers in het bezit behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Met betrekking tot verzoekster heeft verweerder in dat verband nog overwogen dat uit hetgeen is aangevoerd en voorts bekend is, niet kan worden afgeleid dat sprake is van zodanige ervaringen welke aanleiding waren voor haar vertrek, dat van haar om die reden niet gevergd kan worden naar Bosnië-Herzegovina terug te keren. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een causaal verband tussen verzoeksters gezondheidstoestand en de problemen die aanleiding zijn geweest voor het vertrek. Verweerder onderzoekt bij de beoordeling van de aanvraag om toelating als vluchteling ambtshalve of aan de aanvrager op asielgerelateerde gronden een vergunning tot verbijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend. Indien verzoekster een regulier verblijfsdoel beoogt, wordt de aanvraag daartoe behandeld door de korpschef. Om die reden vindt geen inhoudelijke beoordeling plaats van de door verzoekster gestelde medische omstandigheden.
2.8 Verzoekers hebben in bezwaar informatie overgelegd met betrekking tot de algemene situatie in hun land van herkomst. Verzoekers wijzen daarbij op enkele passages, waarin gesproken wordt over vijandigheid tegenover teruggekeerde vluchtelingen. Ook in het recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 april 2000 worden problemen genoemd van terugkeerders, zoals discriminatie.
Met betrekking tot de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden stellen verzoekers zich op het standpunt dat zij maar een vrij beperkte nabespreking hebben gehad met hun (toenmalige) advocaat, waarbij die tegenstrijdigheden niet aan hen zijn medegedeeld. Verzoekster is voorts van mening dat de tegenstrijdigheden, zo daar al sprake van is, hebben te maken met haar medicijngebruik destijds. Voor wat betreft die vermeende tegenstrijdigheid is verzoekster van mening dat verweerder daarbij kennelijk duidt op de datum en het aantal malen dat verzoeker is lastiggevallen. Verzoeker heeft verklaard dat hij één keer is lastiggevallen en dat hij zijn aanvaller nog één keer is tegengekomen; dit zijn echter ook de twee incidenten waar verzoekster op doelt.
Met betrekking tot de gezondheidstoestand van verzoekster zijn verzoekers van mening dat verzoekster problemen heeft gekregen na haar verwijdering uit Duitsland. Zij is door de hetgeen haar in Bosnië-Herzegovina is overkomen, inclusief de paniekaanvallen en medische problemen, opnieuw gevlucht. Er bestaat derhalve wel degelijk een causaal tussen de gezondheidstoestand van verzoekster en de problemen die aanleiding waren voor haar vertrek, hetgeen ook kan worden opgemaakt uit de ingebrachte medische stukken.
Indien verzoekers niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling of een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, dan dient aan verzoekster een vergunning tot verblijf in verband met medische behandeling te worden verleend en aan verzoeker een vergunning voor verblijf bij zijn echtgenote tijdens de medische behandeling.
2.9 Ter terechtzitting hebben verzoekers nog aangevoerd dat verweerder dient te onderzoeken of zij banden hebben met het meerderheidsgebied.
Verzoekers hebben daarbij onder meer verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank met zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 22 december 1998 (Awb 98/1319), waarin, aldus verzoekers, is overwogen dat iemand geacht wordt een vestigingsalternatief te hebben in een meerderheidsgebied indien hij daar zes maanden heeft gewoond. Verzoekers hebben minder dan zeven maanden in het meerderheidsgebied gewoond. Verzoekers zijn van mening dat zij gehoord hadden moeten worden, maar in ieder geval had nader onderzoek moeten plaatsvinden.
2.10 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Bosnië-Herzegovina zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.11 Naar het oordeel van de president is dat niet het geval.
Voor zover verzoekers stellen dat er sprake is van vervolging in de zin van het Verdrag omdat zij door de Bosnische autoriteiten worden gediscrimineerd bij het verkrijgen van (identiteits)documenten - zij stellen dat zij daar lang op moeten wachten en daarvoor smeergeld moeten betalen -, overweegt de president het volgende.
Discriminatie kan slechts vervolging in de zin van het Verdrag opleveren indien er sprake is van substantiële discriminatie, waardoor het leven onhoudbaar is geworden.
Uit het relaas van verzoekers heeft de president niet kunnen afleiden dat hun leven onhoudbaar is geworden in verband met het lang moeten wachten op voornoemde documenten en het betalen van smeergeld daarvoor. Reeds om die reden kan niet worden gesproken van een daad van vervolging in de zin van het Verdrag. In dat verband wijst de president er ook nog op dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 april 2000 en 31 mei 1999 kan worden afgeleid dat alle vanuit het buitenland teruggekeerde Bosniërs met een handelwijze als hierboven beschreven kunnen worden geconfronteerd. Dit duidt echter niet op een in het bijzonder op de personen van verzoekers gerichte negatieve aandacht van de zijde van de Bosnische autoriteiten. De door verzoekers in bezwaar overgelegde informatie geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu ook die informatie slechts ziet op de algemene situatie in Bosnië-Herzegovina en niet op een situatie verzoekers persoonlijk betreffende. Uit die informatie kan voorts niet worden afgeleid dat de situatie in Bosnië-Herzegovina in het algemeen zo ernstig is, dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat het leven van verzoekers onhoudbaar is geworden.
2.12 Voor zover verzoekers van mening zijn dat er sprake is van vervolging in de zin van het Verdrag omdat er aan de beroving en mishandeling van verzoeker een discriminatoire bejegening ten grondslag ligt, overweegt de president dat noch uit de door verzoeker gestelde gebeurtenis noch uit de nadien door zijn belager geuite bedreigingen de conclusie kan worden getrokken dat in verband daarmee de situatie voor verzoekers in Bosnië-Herzegovina onhoudbaar is geworden. Bovendien kan de eenmalige mishandeling van verzoeker niet als substantieel van aard worden aangemerkt. Verzoeker heeft de gestelde bedreigingen overigens ook niet nader geconcretiseerd. Verzoeker heeft slechts van een vriend vernomen dat hij werd bedreigd, hetgeen niet kan worden aangemerkt als zijnde afkomstig uit objectief verifieerbare bron. Verzoeker heeft noch van de mishandeling noch van de bedreigingen aangifte gedaan bij de Bosnische autoriteiten. Verzoeker heeft enkel verklaard dat hij geen aangifte durfde te doen, omdat hij vreesde voor meer problemen. Naar hij heeft verklaard heeft hij van horen zeggen en weet hij zeker dat er niets met een aangifte wordt gedaan. Verzoeker heeft zich hierbij echter slechts gebaseerd op verklaringen van derden en niet nader onderbouwde vermoedens. Niet gebleken is derhalve dat verzoeker tegen de mishandeling en de bedreigingen niet de bescherming van de Bosnische autoriteiten kan inroepen.
2.13 Voor zover verzoekers stellen dat er sprake is van vervolging in de zin van het Verdrag omdat hun kinderen op school werden gediscrimineerd doordat zij door medeleerlingen werden uitgescholden, overweegt de president dat, hoe betreurenswaardig deze bejegening ook is, hieruit evenmin kan worden afgeleid dat het leven van verzoekers in Bosnië-Herzegovina onhoudbaar is geworden. De president heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat verzoekers hebben verklaard dat hun kinderen, ondanks de gestelde bejegening, gewoon naar school zijn blijven gaan.
2.14 Voor zover verzoekers stellen dat zij vrezen dat verzoeker zal worden gemobiliseerd om naar Kosovo te worden gezonden, overweegt de president dat, nog daargelaten de vraag of hier sprake is van een daad van vervolging, verzoekers deze vrees niet aannemelijk hebben gemaakt. Verzoeker heeft deze informatie slechts van een vriend vernomen en dit kan derhalve niet worden aangemerkt als zijnde afkomstig uit objectief verifieerbare bron.
2.15 Voor zover verzoekers een beroep doen op de algemene politieke en/of sociaal-economische situatie in hun land overweegt de president dat dit op zichzelf onvoldoende grond is om tot vluchtelingschap te concluderen.
2.16 Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoekers geen vluchteling zijn.
2.17 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.18 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoekers bij gedwongen verwijdering naar Bosnië-Herzegovina niet een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden. Derhalve kunnen verzoekers aan deze bepaling geen aanspraak ontlenen op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.19 Verzoekers hebben voorts, onder verwijzing naar de psychische gezondheidstoestand van verzoekster, een beroep gedaan op het door verweerder gevoerde traumata-beleid. Verzoekers wensen op grond van dat beleid in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
Verweerder heeft zich met betrekking tot dit aspect - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van vorenbedoeld beleid, omdat er geen aanleiding is om aan te nemen dat sprake is van een causaal verband tussen de gezondheidstoestand van verzoekster en de problemen die aanleiding zouden zijn geweest voor haar vertrek. Op grond van de medische stukken die verzoekster in de loop van de procedure heeft ingebracht komt het de president niet onaannemelijk voor dat haar medische problemen ernstiger zijn dan aanvankelijk werd gedacht, terwijl het voorts niet onmogelijk lijkt dat de huidige problemen van verzoekster in relatie staan met gebeurtenissen in het land van herkomst. Verzoekster is nog steeds onder psychiatrische behandeling en is een tijdlang opgenomen geweest in het ziekenhuis na een suïcidepoging. Verweerder heeft zich voornamelijk gebaseerd op de rapportage van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 17 februari 2000, terwijl deze rapportage tot stand is gekomen aan de hand van merendeels oudere medische informatie en het BMA verzoekster niet zelf heeft gezien. Bovendien was de vraagstelling van het BMA niet gericht op de mogelijke aanwezigheid van traumata maar op een vergunning tot verblijf op medische gronden. Op grond van het vorenstaande acht de president het niet op voorhand uitgesloten dat er een causaal verband aanwezig moet worden geacht tussen de psychische problemen van verzoekster en de gebeurtenissen die zich in Bosnië-Herzegovina hebben voorgedaan.
2.20 Het verzoek dient derhalve toegewezen te worden.
2.21 Er bestaat aanleiding voor vergoeding van het betaalde griffierecht en veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad f. 50,- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr B.I. Klaassens en in tegenwoordigheid van mr M. Schiphorst als griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2001
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 30 maart 2001