Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/6913 VRWET H
inzake: A, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. van de Gouw, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 20 juni 2000, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, is gehandhaafd.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 maart 2001. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.3 De kern van het asielrelaas van eiser betreft de vrees om te worden vervolgd in verband met het volgende.
Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en was woonachtig in Suleymania. Eiser heeft een universitaire opleiding chemie gedaan maar heeft geen diploma uitgereikt gekregen omdat hij niet in dienst is gegaan.
Eiser is operator bij de explosieve opruimingsdienst geweest bij de Britse organisatie Mine Advisory Group (MAG) van februari 1994 tot maart 1997. Deze organisatie werd indirect gesteund door het Britse Ministerie van Defensie en het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. In februari 1994 heeft eiser van zijn partij, de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) toestemming gekregen om bij deze organisatie te gaan werken. De werkzaamheden van eiser bij de MAG bestonden uit het laten ontploffen of onschadelijk maken van bommen. Meer dan eens zijn televisieploegen gekomen om de werkzaamheden te filmen, hetgeen meermalen tot uitzending op de televisie heeft geleid. Zo heeft de Koerdische TV beelden uitgezonden waar eiser heeft gesproken over de werkzaamheden. Daarnaast hebben medestudenten die nog in Tikrit studeerden en in Suleymania woonden de Iraakse autoriteiten op de hoogte gesteld van de werkzaamheden van eiser voor MAG. De militaire inlichtingendienst wist dan ook dat hij dit werk deed.
Op 31 augustus 1996 is er een besluit van Saddam gekomen volgens hetwelk iedereen die werkzaam was bij een buitenlands bedrijf een spion werd genoemd die geen genade mag krijgen.
Na augustus 1996 is het leger van Saddam Arbil binnen gevallen en zijn buitenlandse werknemers van buitenlandse organisaties geëvacueerd. Begin november zijn de buitenlandse werknemers teruggekeerd. Eiser heeft een week in een tentenkamp in Pinjwin, tussen Irak en Iran, gezeten. Eiser (en anderen) hebben garanties geëist voor evacuatie als het leger van Saddam een aanval zou uitvoeren. Deze garanties hebben ze niet gekregen.
Om verschillende redenen heeft eiser in 1997 zijn werkzaamheden bij de MAG gestaakt. Daarna is hij nog een tijd handelaar in kleding geweest. Mede omdat Saddam de no-fly zones in het noorden en zuiden niet meer erkent, vreesde eiser in toenemende mate voor zijn leven. Omdat het bedrijf hem geen bescherming en garanties wilde geven en het bewind van Saddam, anders dan hij had gehoopt, niet omver geworpen werd, heeft eiser Irak op 28 juni 1998 verlaten.
2.4 Verweerder heeft de bestreden beschikking, samengevat en voor zover van belang, doen steunen op de volgende overwegingen.
Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij vanwege zijn activiteiten voor de MAG te vrezen heeft voor vervolging door de Iraakse autoriteiten. Het is niet aannemelijk dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van deze activiteiten en eiser heeft geen tekenen van enige belangstelling van de zijde van Iraakse autoriteiten geconstateerd.
Verder behoort eiser niet tot een risicogroep. Eiser heeft gedurende meer dan een jaar na beëindiging van zijn werk bij de MAG geen problemen ondervonden en op zijn eigen adres gewoond. De verklaring van eiser dat hij Irak niet in 1997 heeft verlaten omdat hij verwachte dat de MAG hem zou beschermen en dat Saddam zou worden afgezet, duidt niet op gegronde vrees voor vervolging. Omdat eiser woonachtig was in door PUK gecontroleerd gebied en hij sympathisant was van de PUK, ligt het voor de hand dat de PUK eiser bij voorkomende problemen bescherming kan bieden.
2.5 Eiser heeft hiertegen in beroep onder meer aangevoerd dat de Iraakse overheid wel degelijk op de hoogte is geraakt van zijn activiteiten voor de MAG en dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet tot een risicogroep zou behoren. Volgens eiser heeft verweerder zijn asielaanvraag onvoldoende zorgvuldig beoordeeld, mede gegeven het feit dat hij medewerker van een NGO is geweest.
Eiser is voorts van oordeel dat hij in Noord-Irak geen bescherming kan vinden tegen problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten.
2.6 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.7 In de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 1998, november 1998 en april 2000 wordt onder meer melding gemaakt van het volgende. In Noord-Irak zijn verschillende regionale en internationale Niet-Gouvernementele Organisaties (NGO's) werkzaam. NGO-medewerkers hebben in het algemeen geen reden (meer) om te vrezen voor vervolging door de Iraakse autoriteiten. Bij bepaalde NGO's zou desalniettemin sprake kunnen zijn van een verhoogd risico. Het betreft voornamelijk NGO's die over gevoelige informatie beschikken in verband met betrokkenheid bij ontmijningsactiviteiten en organisaties die zich inzetten voor de slachtoffers van mijnexplosies. Volgens die ambtsberichten dringt de UNHCR in de regio aan tot extra zorgvuldigheid bij de beoordeling van asielaanvragen van onder andere personen die over gevoelige informatie beschikken in verband met betrokkenheid bij ontmijningsactiviteiten en diegenen die zich inzetten voor de slachtoffers van mijnexplosies. Naast de activiteiten van de NGO zouden, aldus de UNHCR ter plaatse, de positie die een persoon heeft ingenomen binnen een NGO, alsmede de lengte van het dienstverband moeten worden meegewogen bij de beoordeling.
Volgens genoemde ambtsberichten vormt Noord-Irak geen vluchtalternatief voor bepaalde medewerkers van specifieke NGO's, omdat de KDP en de PUK niet in staat of bereid zijn daadwerkelijk bescherming te bieden tegen mensenrechtenschendingen ten aanzien van die groepering.
2.8 In het ambtsbericht van maart 1998 staat vermeld dat er na oktober 1996 geen meldingen zijn geweest van mensenrechtenschendingen ten opzichte van NGO's en hun medewerkers met vermoedelijke betrokkenheid van Bagdad. In het ambtsbericht van oktober 1998 valt te lezen dat zich de afgelopen jaren geen problemen hebben voorgedaan rond de aanwezigheid van Britse NGO's. Het ambtsbericht van april 2000 bericht evenwel het volgende. De Iraakse vertegenwoordiging heeft in december 1998 schriftelijk geprotesteerd bij de Secretaris-Generaal van de VN tegen de activiteiten van de volgens Bagdad illegale buitenlandse organisaties in het algemeen en tegen die van de Mines Advisory Group (MAG) en Norwegian People's Aid (NPA) in het bijzonder. Deze organisaties worden beschuldigd van spionage- en sabotageactiviteiten. Op 12 mei 1999 kon een bom die werd aangetroffen in het MAG-kantoor in Qualadiza onschadelijk worden gemaakt. Begin juli 1999 ontplofte een bom op enkele tientallen meters afstand van een MAG-kantoor in Suleymania, zonder dat daarbij duidelijk was of de bom daadwerkelijk tegen de Britse organisatie was gericht.
Andere bedreigingen en aanslagen tegen de MAG zouden zich vooral hebben voorgedaan in de periode 1993-1995.
2.9 Het geschil heeft zich ter zitting toegespitst op de vraag of eiser behoort tot de in voormelde ambtsberichten genoemde risicogroep van 'bepaalde medewerkers van specifieke NGO's'. Daarbij geldt als uitgangspunt dat -naar vast staat- eiser van 12 februari 1994 tot 1 april 1997 bij de MAG heeft gewerkt en wel als `EOD operator/supervisor', in welke hoedanigheid eiser zich in het bijzonder heeft beziggehouden met het onschadelijk maken van bommen.
2.10 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet behoort tot bedoelde risicogroep, aangezien eiser zich niet heeft bezig gehouden met ontmijningsactiviteiten. Derhalve zullen de Iraakse autoriteiten hem ook geen bezit van gevoelige informatie toedichten, aldus nog steeds verweerder. Volgens eiser legt verweerder deze risicogroep veel te eng uit en moet er rekening mee worden gehouden dat de zienswijze van de Iraakse autoriteiten beduidend minder genuanceerd zal zijn. Ook de rechtbank kan de restrictieve uitleg van verweerder niet zonder meer onderschrijven. Zij wijst daartoe op het volgende.
2.11 Allereerst maakt de rechtbank uit de ambtsberichten op dat het risico primair wordt gevormd door het feit dat een betrokkene (heeft ge)werkt voor een NGO die ontmijningsactiviteiten verricht.
Zoals gezegd staat vast dat eiser heeft gewerkt voor de MAG, waarvoor blijkens het ambtsbericht van april 2000 vanuit Bagdad in het bijzonder negatieve belangstelling bestaat, omdat deze zich in de ogen van Bagdad schuldig maakt aan sabotage en spionage.
In de tweede plaats pleit het feit dat de UNHCR ter plaatse de bijzondere risico's benadrukt van onder andere personen die over gevoelige informatie beschikken in verband met ontmijningsactiviteiten en diegenen die zich inzetten voor de slachtoffers van mijnexplosies (cursivering rechtbank) niet voor de door verweerder voorgestane stricte uitleg van bedoelde risicogroep.
2.12 Hoewel UNHCR voor de inschatting van die risico's mede de aard van de door betrokkene ontplooide activiteiten van belang acht, kan worden betwijfeld of eiser, die zich weliswaar niet met het onschadelijk maken van mijnen maar van bommen heeft bezig gehouden, gelet op zijn specifieke functie en vaardigheden ook niet van spionage of sabotage zal worden verdacht. Overigens lijkt uit het feit dat blijkens het ambtsbericht van april 2000 aanslagen in en nabij MAG-kantoren zijn gepleegd te moeten worden opgemaakt dat de negatieve bejegening zich niet noodzakelijk beperkt tot die medewerkers van de MAG die zich persoonlijk met ontmijningsactiviteiten hebben bezig gehouden.
2.13 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser niet langer tot meerbedoelde risicogroep behoort omdat hij noch tijdens noch na het beëeindigen van zijn werkzaamheden problemen heeft ondervonden, onderschrijft de rechtbank dat standpunt evenmin.
Weliswaar wordt in de ambtsberichten gesteld dat beweringen van personen, die zeggen te vrezen te hebben als gevolg van hun activiteiten voor plaatselijke of internationale NGO's, naar mate de tijd verstrijkt en zich geen concrete aanwijzingen hebben voorgedaan dat er sprake is van aanslagen of bedreigingen, in toenemende mate onaannemelijk lijken. Daarbij wordt evenwel uitdrukkelijk een uitzondering gemaakt voor bepaalde medewerkers van specifieke NGO's, waarmee nu juist de onderhavige risicogroep zal zijn bedoeld. Met het enkele feit dat problemen in verband met betrokkenheid bij zo'n specifieke NGO vooralsnog zijn uitgebleven, is dan ook niet gezegd dat de betrokkene niet langer een verhoogd risico zou lopen. Overigens dringt zich bij vergelijking van de verschillende ambtsberichten de vraag op of de veiligheidssituatie voor bedoelde medewerkers van specifieke NGO's recentelijk niet is verslechterd. Naar de rechtbank begrijpt is dat in ieder geval voor eiser, die kennelijk ook geen aanspraak kon maken op beschermende maatregelen van de MAG, de reden geweest waarom hij uit Irak is weggegaan. In dat licht bezien vormt ook het feit dat -naar verweerder niet heeft weersproken- eisers werkzaamheden voor de MAG publiekelijk zijn uitgezonden een factor van belang.
2.14 Voor zover verweerder zich er tenslotte op beroept dat eiser tegen vervolging van de Iraakse autoriteiten bescherming kan inroepen bij de PUK dan wel de KDP, faalt dit beroep, nu uit meerbedoelde ambtsberichten valt af te leiden dat leden van een risicogroep als de onderhavige in Noord Irak geen vluchtalternatief kan worden tegengeworpen.
2.15 Gelet op het hierbovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking een draagkrachtige motivering ontbeert; het besluit dient dan ook te worden vernietigd.
2.16 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 4 juni 1999, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. drs. K.M. Lenssen als griffier.
afschrift verzonden op: 13 april 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.