ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2414

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/68876 OVERIO A S1
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak van Koerdische vrouw uit Noord-Irak

In deze zaak verzocht een Koerdische vrouw uit Noord-Irak, die met haar vier minderjarige kinderen in Nederland verblijft, om een voorlopige voorziening in het kader van haar asielaanvraag. De vrouw vreesde voor vervolging door de KDP en haar (schoon)familie in Irak, na meerdere verkrachtingen door de neef van haar man, wat leidde tot een ongewenste zwangerschap. De president van de rechtbank oordeelde dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk te vrezen had voor vervolging door de KDP, maar dat de omstandigheden rondom de verkrachtingen en de culturele context in Noord-Irak wel degelijk een reden vormden om een vergunning tot verblijf te overwegen. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waarbij verweerder werd opgedragen om zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank oordeelde dat de gebeurtenissen die de vrouw had meegemaakt niet waren betwist door de verweerder en dat deze in het licht van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken moesten worden bezien. De president concludeerde dat er voldoende redenen waren om de vrouw en haar kinderen voorlopig in Nederland te laten verblijven totdat er een definitieve beslissing op haar asielaanvraag was genomen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
Reg.nr.: Awb 00/68876 OVERIO A S1
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1965,
verblijvende te B,
mede namens haar vier minderjarige kinderen,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9909.26.2016,
verzoekster,
gemachtigde: mr A.A. van Harmelen, advocaat te Wassenaar;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 27 september 1999 heeft verzoekster, mede ten behoeve van - toen nog - vier van haar minderjarige kinderen, een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
1.2 Bij beschikking van 31 maart 2000, uitgereikt aan verzoekster op 18 mei 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te
verlenen.
1.3 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 13 juni 2000 bezwaar gemaakt.
1.4 Aan verzoekster is bij schrijven van 10 oktober 2000 medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.5 Bij verzoekschrift van 12 oktober 2000 heeft verzoekster de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot het achterwege laten van uitzetting tot op het bezwaar is beslist.
1.6 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.7 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 maart 2001.
Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr Van Harmelen, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr Van Leeuwen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Verdrag) kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog
op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in
aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.5 Het vluchtrelaas van verzoekster komt op het volgende neer.
Verzoekster behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Zakho.
Verzoeksters echtgenoot was werkzaam als taxichauffeur en is actief geweest voor de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK), terwijl verzoekster en hij met hun kinderen woonachtig waren in het gebied van de Democratische Partij Koerdistan (KDP). In
verband met zijn activiteiten voor de PUK heeft verzoeksters echtgenoot in 1997 problemen gekregen met de KDP. Terwijl er drie mannen bij hem in de auto zaten, werd hij bij het passeren van een KDP-controlepost door mensen van de KDP achtervolgd. Er werd ook op hem geschoten. Verzoeksters echtgenoot heeft daarop het land verlaten en is naar Nederland gegaan. Vlak na het vertrek van haar man is verzoekster twee à drie keer door de KDP over de verblijfplaats van haar man verhoord.
Ongeveer een maand voor haar vertrek werd verzoekster een aantal keren bezocht door de neef van haar man. Tijdens die bezoeken werd verzoekster verkracht en als gevolg daarvan is zij zwanger geraakt. Kort daarna kreeg verzoekster bezoek van haar zwager C, de broer van haar man, die in de Verenigde Staten woonachtig is. Verzoekster heeft hem enkel verteld dat zij het leven onhoudbaar vond en bij haar man wilde zijn. Verzoekster vreesde te worden gedood door haar schoonvader of door haar vader of door haar eigen zoon als zij op de hoogte zouden raken van haar zwangerschap. C heeft vervolgens de uitreis voor verzoekster en vier van haar (minderjarige) kinderen geregeld. Op of omstreeks 27 juni 1999 is verzoekster met de betreffende kinderen naar Turkije gereisd. Daar heeft zij ongeveer drie maanden verbleven, voordat zij met haar kinderen op of omstreeks 11 september 1999 per vrachtwagen Nederland is ingereisd. Op [...] 2000 is verzoeksters jongste kind geboren.
2.6 Bij brief van 23 maart 2000 heeft verzoekster nog correcties en aanvullingen op het verslag van nader gehoor aan verweerder doen toekomen.
2.7 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Gelet op hetgeen verzoekster heeft aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, bestaat geen enkel vermoeden dat verzoekster in haar land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Verzoekster komt noch op grond van het traumata-beleid noch op grond van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noch anderszins in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzoekster is afkomstig uit Noord-Irak en behoort niet tot één van de risicogroepen genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999, 13 november 1998 en 31 maart 1998. Verzoekster heeft derhalve een vestigingsalternatief in Noord-Irak en kan daar naartoe terugkeren.
Verzoekster komt ook niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
2.8 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk is aan te merken als vluchteling nu zij voldoet aan de omschrijving van artikel 1(A) van het Verdrag en artikel 15, eerste lid, Vw.
Verzoeksters echtgenoot is voor de PUK actief geweest en haar familie is van oudsher aanhanger van de PUK. Na het vertrek van haar echtgenoot is verzoekster ondervraagd door de KDP. Bovendien zijn er familieleden van haar omgebracht door de KDP en heeft
haar schoonvader zes maanden gevangen gezeten.
Subsidiair stelt verzoekster zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Verzoekster is meerdere malen door haar neef verkracht en zij is als gevolg daarvan
zwanger geraakt. Verzoekster bevond zich op dat moment alleen in haar land van herkomst; haar echtgenoot had reeds een paar jaar daarvoor het land verlaten. Nu het voor haar als alleenstaande vrouw met vier kleine kinderen moeilijk was om acuut het land te verlaten, heeft zij zich niet tegen de bezoeken en de daarmee gepaard gaande verkrachtingen kunnen verzetten. In het ziekenhuis werd een abortus geweigerd en het was niet mogelijk om zich met het betreffende probleem tot haar schoonouders te wenden.
Zij liep met zelfmoordgedachten rond. Haar zwager uit Amerika heeft uiteindelijk haar uitreis geregeld, zonder dat zij hem over haar problemen heeft verteld. In januari 2000 is verzoekster vroegtijdig bevallen in verband met haar hoge bloeddruk. Gelet
op het vorenstaande doet verzoekster een beroep op het traumata-beleid. Verzoekster staat niet onder behandeling. Het mag echter ook bij verweerder bekend worden verondersteld dat mensen die dergelijke traumatische ervaringen hebben meegemaakt hierover
vaak eerst in een later stadium praten. Het is voor verzoekster moeilijk om over hetgeen haar is overkomen te praten, temeer nu zij in Nederland weer met haar echtgenoot is herenigd, terwijl hij niet de vader is van haar jongste kind. In haar cultuur is het bovendien niet gangbaar om voor het verwerken van dergelijke ervaringen deskundige hulp te zoeken. Verzoekster doet voorts een beroep op artikel 3 EVRM. Bij terugkeer naar haar land van herkomst loopt verzoekster een reëel risico op een behandeling als verboden door dat artikel.
Ter terechtzitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat haar vrees om te worden gedood door haar schoonfamilie danwel haar eigen familie in verband met het feit dat zij ten gevolge van verkrachting een buitenechtelijk kind heeft gekregen, primair moet
worden gerelateerd aan één of meerdere gronden van het Vluchtelingenverdrag.
2.9 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in (Noord-)Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het enkele behoren tot de Koerdische
bevolkingsgroep kan er evenmin toe leiden dat verzoekster als vluchteling moet worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij
gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.10 Naar het oordeel van de president is dat niet het geval.
2.11 Voor zover verzoekster stelt te vrezen voor vervolging door de KDP overweegt de president dat gesteld noch gebleken is dat zij op politiek, religieus of maatschappelijk gebied activiteiten heeft verricht die gericht waren tegen de KDP, zodat
niet aannemelijk is dat verzoekster op grond daarvan in de negatieve belangstelling van de KDP is komen te staan. Voor zover verzoekster stelt dat haar vrees voor vervolging door de KDP is terug te voeren op problemen die haar man van die zijde heeft ondervonden, overweegt de president dat, wat daar verder ook van zij, het enkele feit dat verzoekster in 1997 twee à drie keer door de KDP is ondervraagd in verband met de verblijfplaats van haar man, onvoldoende zwaarwegend is om aan te nemen dat zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Verzoekster heeft nadien immers geen problemen meer van die zijde ondervonden. Verzoekster heeft naar aanleiding van die verhoren ook geen aanleiding gezien haar land te verlaten. Gelet ook op het tijdsverloop sedertdien is niet aannemelijk dat verzoekster in verband met (eventuele) door haar man ondervonden problemen van de KDP de negatieve belangstelling van die partij op haar persoon gericht weet.
2.12 Voor zover verzoekster stelt dat zij vreest door haar (schoon)familie te worden gedood vanwege de verkrachting(en) gepleegd door de neef van haar man overweegt de president het volgende.
De president stelt allereerst vast dat die gebeurtenis(sen) door verweerder, naar ter terechtzitting door zijn gemachtigde ook is bevestigd, niet worden betwist. De president zal bij de verdere beoordeling dan ook van die feiten uitgaan.
Aan het ambtsbericht van 12 april 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken ontleent de president het volgende:
"In de traditionele Koerdische maatschappij in Noord-Irak zijn de verhoudingen tussen mannen en vrouwen en opvattingen over hun rolpatronen van oudsher ingesleten. Zij worden vooral buiten de steden nog sterk door culturele en sociale tradities bepaald.
(...)
Net als vrouwen en meisjes die openlijk protesteren tegen door de familie geselecteerde huwelijkspartners kunnen zij die overspel plegen, of anderszins hun familie "te schande maken", het risico lopen om het leven te worden gebracht. Naar
verluidt zou dit nog voorkomen en worden de daders van dergelijke delicten, als er al sprake is van (juridische) vervolging, doorgaans niet veroordeeld.
(...)
Vrouwen die ten gevolge van een conflict in de traditionele (clan-)sfeer in PUK- of KDP-gebied problemen ondervinden, kunnen in veel gevallen niet afdoende bescherming van de Koerdische autoriteiten inroepen."
De president is niet gebleken dat verweerder in zijn beschikking in primo danwel in zijn verweerschrift de gebeurtenissen die verzoekster zijn overkomen heeft bezien in samenhang met hetgeen hiervoor uit het ambtsbericht van 12 april 2000 is aangehaald.
Dit klemt temeer nu verweerder die gebeurtenissen niet heeft betwist.
Dat verweerder heeft gesteld dat de echtgenoot van verzoekster - tot op heden - heeft geaccepteerd wat er is gebeurd - doet aan het vorenstaande niet af.
Verweerder zal bij het nemen van zijn beslissing op bezwaar alsnog dienen te bezien of hetgeen verzoekster is overkomen, geplaatst in het licht van hiervoor aangehaald ambtsbericht, voor verzoekster kan leiden tot het toekennen van een status. Gelet op
het vorenoverwogene komt dit de president niet onaannemelijk voor.
2.13 Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.
2.14 Er bestaat aanleiding voor vergoeding van het betaalde griffierecht en veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster via betaling aan de griffier dient te voldoen;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad f 50,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr B.I. Klaassens en in tegenwoordigheid van mr M. Schiphorst als griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2001
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 29 maart 2001