ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2415

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/68740
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor Turks-Koerdische dienstweigeraar in asielprocedure

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Turks-Koerdische dienstweigeraar, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. De verzoeker, geboren in 1981, heeft in zijn aanvraag gesteld dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in Turkije vanwege zijn Koerdische achtergrond en zijn weigering om militaire dienst te vervullen. De president oordeelde dat de eerdere beslissing van de staatssecretaris van Justitie, die de aanvraag om vluchtelingenstatus had afgewezen, onvoldoende was gemotiveerd. De president wees erop dat het ambtsbericht van 15 juni 2000 niet uitsluit dat Turks-Koerdische dienstweigeraars tegen hun eigen volk kunnen worden ingezet, wat twijfels oproept over de veiligheid van de verzoeker bij terugkeer naar Turkije. De president concludeerde dat er nog steeds een belang voor de verzoeker bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de situatie in Zuidoost-Turkije kan veranderen en er nieuwe informatie kan komen tijdens de bezwaarprocedure. De president heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder opgedragen zich te onthouden van uitzettingshandelingen totdat op het bezwaar is beslist.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/68740 VRWET A S1
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1981,
verblijvende te B ,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 00004.27.2075,
verzoeker,
gemachtigde: mr. V. Kuit, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.J. van Buren-Buijs, juridisch medewerker te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 28 april 2000 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 30 juni 2000, uitgereikt op 20 juli 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 4 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 september 2000 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 10 oktober 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit C. Hij is symphatisant van de Halk Demokrasi Partisi (Partij voor Volksdemocratie), HADEP, en heeft Koerdische kranten, cassettes en kettingen met daarop de Koerdische vlag uitgedeeld. Verzoeker is gediscrimineerd en geslagen vanwege zijn Koerdische achtergrond. In het schooljaar 1998/1999 is verzoeker door de directeur van het lyceum in elkaar geslagen en vervolgens overgedragen aan de Turkse militaire basis, Karakol. Aldaar heeft verzoeker twee dagen vastgezeten en is hij mishandeld. Hij werd beschuldigd van het kijken naar de Koerdische zender, het lezen van Koerdische kranten en het luisteren naar Koerdische cassettes. Verzoeker is een week geschorst van school. Een week later hebben militairen bij een huiszoeking Koerdische kranten gevonden en is verzoeker opnieuw naar de kazerne gebracht. Hij is toen vier dagen vastgehouden en wederom mishandeld.
Op 15 maart heeft verzoeker een oproep voor (de medische keuring voor) militaire dienst gekregen. Zijn vader, die niet wilde dat verzoeker in dienst ging, heeft de oproep verscheurd. Verzoeker wil niet in dienst, omdat hij zijn eigen volk niet wil vermoorden.
Tijdens de Newrozviering op 21 maart 2000 voor het gebouw van de HADEP, werd de menigte aangevallen door militairen. Verzoeker wist echter te ontkomen. Daarop is hij naar een vriend van zijn vader te Mersin vertrokken, die voor hem de illegale uitreis per vliegtuig uit Turkije heeft geregeld. Op 21 april 2000 is verzoeker Nederland via een onbekende luchthaven ingereisd.
2.5 Verweerder heeft, met toepassing van artikel 15c eerste lid, aanhef en onder f, Vw, de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat, mede vanwege het toerekenbaar ontbreken van (reis)documenten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. De verklaringen van verzoeker tijdens het nader gehoor omtrent zijn (gestelde) detenties doen eveneens afbreuk aan de geloofwaardigheid.
Dat verzoeker zou zijn gediscrimineerd is niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en dient te worden opgevat als een beroep op de algemene situatie van Koerden in Turkije, zodat hetgeen hierover is aangevoerd niet tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap kan leiden. Bovendien had verzoeker hiertegen de bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen.
Verzoeker heeft slechts marginale politieke activiteiten in de privé-sfeer verricht en niet aannemelijk is dat de Turkse autoriteiten aan verzoeker andere activiteiten hebben toegeschreven. Voorts is niet aannemelijk dat verzoeker na de gestelde detenties (nog immer) in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten zou staan. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker zich intensief en actief heeft ingezet voor de Koerdische zaak en als gevolg daarvan onevenredige of discriminerende bestraffing heeft ondervonden of heeft te verwachten van de zijde van de Turkse autoriteiten.
Tevens is niet aannemelijk dat de Turkse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van het feit dat verzoeker heeft deelgenomen aan de Newrozviering en dat de gestelde vervolgingsactiviteit tegen verzoeker persoonlijk was gericht.
Verzoeker heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk is opgeroepen voor militaire dienst. Niet aannemelijk is geworden dat verzoeker zou behoren tot één van de categorieën van dienstweigeraars die als vluchteling kunnen worden aangemerkt als genoemd in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 12 april 1995. Met name is niet gebleken van onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond waarvan verzoeker tot zijn dienstweigering zou zijn gekomen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een zodanige band tussen hem en het Koerdische volk bestaat dat van hem niet gevergd kan worden ingezet te worden in Zuidoost-Turkije, zo van een dergelijke inzet al sprake zou zijn. Uit het ambtsbericht van 15 juni 2000 blijkt namelijk dat Turkse Koerden die afkomstig zijn uit Zuidoost-Turkije geen reële kans lopen in Zuidoost-Turkije te worden gelegerd. Verder geldt dat dienstplichtigen die worden ingezet bij gevechtsacties gemotiveerd moeten zijn. In dit verband heeft verweerder ter zitting verwezen naar het ambtsbericht van 13 december 2000, waaruit blijkt dat de kans dat een Turks-Koerdische dienstplichtige ingezet wordt in militaire conflicten in Zuidoost-Turkije uitermate gering is geworden.
In dit verband is verder van belang dat verzoeker in de gestelde ontvangst van een oproep voor de medische keuring voor militaire dienst kennelijk geen directe aanleiding zag om Turkije te verlaten.
2.6 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de overweging dat verzoeker toerekenbaar niet beschikt over documenten, in strijd is met par. 196 Handbook van de UNHCR. Verzoeker beschikt bovendien over een identiteitsdocument, een studentenkaart, waarvan de authenticiteit niet ter discussie staat. Het is in redelijkheid niet ongeloofwaardig te achten dat eiser het valse paspoort en de vliegtickets terug heeft moeten geven aan de reisagent.
Verzoeker ontkent in het eerste gehoor te hebben verklaard nimmer te zijn gedetineerd. De betreffende vraag komt voorts niet voor op de lijst van artikel 52c Vb juncto artikel 28b VV en is dus in strijd met de voorschriften gesteld. In dit verband wordt gewezen op een uitspraak van de president van de rechtbank Haarlem d.d. 14 juni 1996, waarin wordt overwogen dat bij een discrepantie tussen een oneigenlijke vraag in het eerste gehoor en het nader gehoor, het eerste gehoor buiten beschouwing dient te blijven.
Evenmin ongeloofwaardig is de aanleiding van verzoekers arrestatie: het lezen van Koerdische kranten en beluisteren van cassettes. Het ambtsbericht van 17 september 1999 kan in zijn algemeenheid niet worden gevolgd, nu het immers gaat om de inhoud van het materiaal. De verdenking van politiek activisme voor de PKK wordt eveneens gevoed door het feit dat verzoekers woonplaats dichtbij het dorp van PKK-leider Öcalan ligt, waar deze traditioneel veel aanhang en een machtsbasis heeft. Verzoeker heeft ook persoonlijke contacten gehad met de familie Öcalan. De activiteiten op school, gevoegd bij het feit dat verzoeker feitelijk in een PKK-regio woont, dat hij een jonge man is en dat er belastend materiaal werd gevonden bij de huiszoeking, vormden tezamen de aanleiding hem opnieuw te arresteren.
Met betrekking tot de discriminatie had getoetst moeten worden aan par. 54 Handbook, zoals overwogen door de rechtbank Den Bosch in de uitspraak d.d. 3 juli 2000, JV 2000, 225. Door verweerder is een onjuist criterium aangelegd, aangezien bij vervolging wegens (toegedichte) politieke activiteiten er immers per definitie sprake is van onevenredige en discriminatoire bestraffing.
Voor verzoeker staat vast dat de autoriteiten op de hoogte zijn van zijn deelname aan de Newrozviering omdat hij is herkend door een commandant van het legerkamp Karakol.
Terzake van het beroep op dienstweigering wordt gewezen op een artikel in de Volkskrant en de uitspraken van de rechtbank Haarlem d.d. 29 juni 2000, JV 2000, 184 en de rechtbank Zwolle d.d. 25 mei 2000, Awb 99/5598. Verzoeker stelt dat Koerden vrijwel altijd naar het oosten van het land worden gestuurd om daar aan actieve strijd deel te nemen. Zijn oudste broer heeft dat ook ondervonden. Verzoeker is na het ontvangen van de oproep niet meteen vertrokken aangezien de datum voor opkomst enige weken later lag. Voordien is hij echter vertrokken. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat de vraag of er thans van kan worden uitgegaan, zoals verweerder doet op basis van het ambtsbericht van 13 december 2000, dat er geen reële kans is dat verzoeker tegen eigen volk zou worden ingezet, in een bodemprocedure aan de orde zou dienen te komen. In dit verband verwijst verzoeker naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 januari 2001 (reg.nr. AWB 00/7846 VRWET).
Ten onrechte worden medische bewijsstukken verlangd aangaande de toets aan het traumatabeleid.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Turkije zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het feit dat een asielzoeker behoort tot de Koerdische-bevolkingsgroep, is evenmin aan te merken als een omstandigheid die op zich reeds het vermoeden wekt dat rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestaat. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 De president oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Het ontbreken van documenten vormt op zichzelf geen grond voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Deze wetsbepaling Vw kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd.
De president is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten betreffende zijn afgelegde reisroute niet aan hem valt toe te rekenen. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoeker na binnenkomst in Nederland zijn paspoort en vliegticket terug heeft gegeven aan de reisagent. Dit klemt temeer nu verzoeker deze reisdocumenten zelf in bezit heeft gehad en pas na de paspoortcontrole heeft teruggeven.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat onderzocht dient te worden of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor verzoeker geen gevaar voor vervolging bestaat bij terugkeer naar Turkije.
De president is van oordeel dat de verklaringen die verzoeker in de loop van de procedure heeft afgelegd, niet zodanig zijn dat zij het relaas ongeloofwaardig maken. Wel doet het toerekenbaar ontbreken van documenten afbreuk aan de oprechtheid van de asielmotieven van verzoeker.
2.9 De gronden van het bezwaarschrift richten zich onder meer op het standpunt van verweerder dat niet is gebleken van onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen het vervullen van zijn dienstplicht. De president beperkt de toetsing in deze procedure tot de vraag of verweerder ten aanzien van dit aspect het standpunt in kon nemen dat er in redelijkheid geen twijfel over bestaat dat geen gevaar voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw bestaat. In dit verband is van belang dat de beslissing van verweerder dat verzoeker de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag afwachten, genomen is op 27 september 2000, derhalve voor het verschijnen van het meest recente ambtsbericht over Turkije/Koerdische asielzoekers van 13 december 2000.
Naar het oordeel van de president is voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker geen gevolg wenst te geven aan de dienstplicht. De gestelde ontvangst van de oproep voor de medische keuring, die te zijner tijd zal worden gevolgd door een oproep voor het vervullen van de dienstplicht, past immers binnen hetgeen bekend is over de wijze van oproepen voor het vervullen van de dienstplicht in Turkije. Uitgaande van de aannemelijkheid van verzoekers dienstweigering staat ter beoordeling of de dienstweigering gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin oplevert. Deze vraag dient te worden getoetst aan de criteria welke door de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank in de uitspraak inzake "Antikian" d.d. 12 april 1995 (AWB 94/12134, NAV april 1995, nr. 4) zijn geformuleerd. In voornoemde uitspraak heeft de REK overwogen dat een dienstweigeraar of deserteur vluchteling is indien hij:
A. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;
B. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven, en er in zijn staat van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen.
C. is gekomen tot dienstweigering of desertie omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dat geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten omdat hij een gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
In deze uitspraak heeft de REK de aanbevelingen overgenomen die in dit verband zijn gedaan door de UNHCR in het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status (under the 1951 Convention and 1967 Protocol relating to the Status of Refugees)", hierna te noemen het "Handbook", en de invulling die daaraan is gegeven in de jurisprudentie.
De president toetst het criterium "inzet tegen eigen volk" als een vorm van gewetensbezwaren, conform de rechtbank 's-Gravenhage in haar uitspraak van 2 juli 1998 (Awb 96/12877), zodat dit gerangschikt kan worden onder de B categorie van voornoemde REK-uitspraak. Het criterium "inzet tegen eigen volk" betreft een invulling van de zogenoemde 'valid reasons of consience' van paragraaf 170 van het "Handbook". Gelet op het standpunt van de UNHCR hanteert de rechtbank 's-Gravenhage in haar uitspraak van 2 juli 1998 als criterium dat niet de enkele inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor erkenning als vluchteling. Bij de vreemdeling moet sprake zijn van "inner and profound feelings of attachment" tot zijn eigen volk (of bevolkingsgroep). Hierbij dient acht te worden geslagen op alle relevante - door de vreemdeling aan te voeren - factoren betreffende de vreemdeling, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden van de vreemdeling met het eigen volk of zijn eigen familie sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap. Evenals de rechtbank Zwolle in haar uitspraak van 25 mei 200, JV 2000, 179, acht de president daarbij rechtens relevant de vraag of de innerlijke gevoelens van verzoeker geobjectiveerd zijn door zijn gedrag.
Anders dan verweerder is de president, onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent door verzoeker is aangevoerd, van oordeel dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat verzoeker niet over banden met zijn eigen volk of familie beschikt teneinde zijn gewetensbezwaren aan te kunnen merken als ernstig en onoverkomelijk.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat het besluit van 30 juni 2000, voor zover verweerder het standpunt inneemt dat niet is gebleken van onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond waarvan verzoeker tot zijn dienstweigering zou zijn gekomen, op een onvoldoende motivering berust. Het ambtsbericht van 15 juni 2000 sluit niet uit dat Turks-Koerdische dienstweigeraars worden ingezet tegen eigen volk, zodat verweerder ten tijde van het nemen van het besluit van 27 september 2000 ten onrechte van oordeel was dat er in redelijkheid geen twijfel over bestond dat verzoeker geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw had.
De vraag die nu voorligt is of het ambtsbericht van 13 december 2000 meebrengt dat verzoeker thans geen belang meer heeft bij het treffen van de voorlopige voorziening om uitzetting hangende het bezwaar achterwege te laten. Dit ambtsbericht vermeldt immers dat op bescheiden schaal weliswaar nog militaire confrontaties met de PKK in Zuidoost-Turkije te melden zijn, maar dat deze in aantal en omvang dusdanig zijn afgenomen dat de kans dat een Turks-Koerdische dienstplichtige nog in een dergelijk militair conflict betrokken raakt, uitermate gering is geworden. Naar het oordeel van de president is dit belang voor verzoeker nog aanwezig nu het ambtsbericht van recente datum is en niet op voorhand kan worden uitgesloten dat gedurende de bezwaarprocedure andere informatie beschikbaar komt over de situatie in Zuidoost-Turkije. Een zorgvuldige besluitvorming brengt mee dat partijen zich nader moeten kunnen uitlaten over de vraag of de situatie in Zuidoost-Turkije dermate is verbeterd respectievelijk dat de strijd met de PKK is geluwd, zoals in het ambtsbericht van 13 december 2000 wordt gesteld, dat er geen reëel risico is dat Turkse Koerden zullen worden ingezet tegen hun eigen volk.
Naar het oordeel van de president is derhalve nader onderzoek geboden ten aanzien van de vraag of verzoeker over voldoende hechte banden met het Koerdische volk beschikt en in welke mate zulks tot uitdrukking is gebracht in zijn gedragingen.
In dit onderzoek kan de vraag of de kans om als Koerd ingezet te worden in Zuidoost-Turkije gering en niet reëel is, zoals verweerder stelt onder verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken 13 december 2000, nader aan de orde komen.
2.11 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
2.12 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.13 Nu het verzoek wordt toegewezen, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder zich te onthouden van enige uitzettingshandeling ten aanzien van verzoeker tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 50,-.
* veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad ƒ1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier op 20 maart 2001.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 23 maart 2001