ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2416

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4189
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J.B. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beleid inzake voorwaardelijke vergunning tot verblijf voor leden van de Abgal-clan uit Somalië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 maart 2001 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Somalische vrouw, tegen de Staatssecretaris van Justitie. Eiseres had een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) aangevraagd, die eerder was verleend, maar niet verlengd. De verweerder beroept zich op beleid dat sinds 10 februari 1997 leden van de Abgal-clan, waartoe eiseres behoort, niet meer in aanmerking komen voor een vvtv. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met de ontwikkelingen in Somalië en de REK-uitspraak van 3 juni 1999, die relevant is voor de beoordeling van de situatie van de Abgal-clan.

De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de wettelijke termijnen op het bezwaarschrift van eiseres heeft beslist, waardoor zij in haar rechten is benadeeld. De rechtbank concludeert dat eiseres, indien verweerder tijdig had beslist, in aanmerking zou zijn gekomen voor een vvtv. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de rechtbank en de relevante feiten en omstandigheden.

De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon voor de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door de overheid, vooral in zaken die de rechten van vreemdelingen aangaan.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/4189 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiseres,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1964, bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sedert 30 november 1995 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Bij besluit van 5 juli 1996 is aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 19 december 1995, geldig tot 19 december 1996 en verlengd tot 19 december 1997. Op 20 november 1997 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlenging van de aan haar verleende vvtv. Eiseres heeft bij brief van 10 november 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen de weigering een beslissing te nemen op haar aanvraag. Bij ongedateerd beroepschrift, ontvangen ter griffie van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op 1 februari 2000, heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen in bezwaar. Bij uitspraak van 24 maart 2000 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard. Bij besluit van 23 mei 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 19 juni 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 25 juli 2000. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 4 september 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 december 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft bij brief van 20 december 2000 de gronden van het beroep nog nader aangevuld.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G.M. Doreleijers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet langer in aanmerking komt voor een vvtv. In dit verband is overwogen dat eiseres niet behoort tot de categorie asielzoekers die - gelet op de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 1998 - in aanmerking komen voor verlening dan wel verlenging van een vvtv. Eiseres behoort immers tot de Abgal-clan, welke haar woongebied heeft in de provincie Mudug. Eiseres heeft dan ook een vestigingsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië. Hierbij wordt opgemerkt dat leden van de Abgal-clan sedert 10 februari 1997, de datum dat het beleid werd gewijzigd in die zin dat de acht noordelijke provincies veilig werden geacht, niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. Dit betekent dat ook reeds ten tijde van de onderhavige aanvraag eiseres reeds niet langer in aanmerking kwam voor verlenging van een vvtv. De uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 3 juni 1999 (AWB 99/73 VRWET) werpt geen ander licht op de zaak aangezien de Abgal-clan haar woongebied heeft in de provincie Mudug. In deze uitspraak is voorts geoordeeld dat aan de wijziging van het beleid dat per 27 januari 1997 de gehele provincie Mudug (relatief) veilig kan worden geacht, een voldoende motivering ten grondslag ligt. Op grond van artikel 7:3 onder b van de Awb is niet gehoord alvorens op het bezwaarschrift is beslist, want in het onderhavige geval ligt slechts een procedurele kwestie aan het achterwege laten van uitzetting ten grondslag.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor verlenging van de aan haar verleende vvtv. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat zij behoort tot de clanfamilie Hawiye, clan Abgal, en afkomstig is uit Mogadishu, gelegen in het zuidelijke deel van Somalië. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat leden van de Hawiye-Abgal veilig kunnen terugkeren naar Noord-Somalië. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de REK van 3 juni 1999. Voorts bevindt het woongebied van de Abgal zich niet in de door verweerder aangegeven gedeelten, waarbij verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 26 juli 1999 (Jub. 1999, nr. 13 - 16). Het woongebied van de Abgal bevindt zich in de door eiseres aangegeven, zuidelijker gelegen, gebieden. Verweerder had eiseres dienen te horen, met name over het woongebied van de Abgal. Verweerder kon niet van het horen afzien nu eerst zes maanden na de indiening van het bezwaarschrift tegen de fictieve weigering een besluit is genomen op bezwaar. Ten slotte is een brief van de UNHCR van 31 oktober 2000 en een uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 december 2000, AWB 98/2826 VRWET overgelegd.
4. In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. Ten aanzien van de stellingen in beroep is opgemerkt dat, gelet op het categoriale karakter van de niet-verlenging van de vvtv, er geen sprake van kan zijn dat het vestigingsalternatief niet op eiseres van toepassing zou zijn.
5. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat de REK in haar uitspraak van 3 juni 1999 heeft geoordeeld dat in ieder geval tot 2 februari 1998 het vvtv-beleid ten aanzien van leden van de Abgal gehandhaafd had behoren te worden. Verweerder had dan ook op de aanvraag om verlenging van 20 november 1997 niet afwijzend mogen beslissen. Indien verweerder met ingang van 2 februari 1998 de vvtv zou hebben ingetrokken, dan had deze - evenals destijds bij de REK - als onvoldoende gemotiveerd dienen te worden vernietigd.
Nu er geen beslissing van verweerder lag om die vvtv in te trekken, moet eiseres geacht worden gedurende drie jaar in Nederland te hebben verbleven in het bezit van een vvtv. Zij komt derhalve in aanmerking voor een vergunning tot verblijf met ingang van 19 december 1998. Voorts is aangevoerd dat verweerder het door haar gevoerde vvtv-beleid ten aanzien van leden van de Hawiye-clan niet voldoende kan motiveren. Het is kennelijk onduidelijk waar het traditionele woongebied van de Hawiye-Abgal ligt. Voorzover Mudug al als woongebied kan worden aangewezen, wordt opgemerkt dat het woongebied dan in het zuidelijkste gedeelte van genoemde provincie, onder de stad Galkayo, ligt. De UNHCR heeft in haar brief van 31 oktober 2000 dit gebied niet veilig genoemd. De rechtbank wordt verzocht zelf in de zaak te voorzien.
6. Ter zitting is namens verweerder nog aangevoerd dat verweerder in de zaak die tot de uitspraak van de REK heeft geleid de vvtv had ingetrokken voor februari 1998. De beleidswijziging per 10 februari 1997 is achteraf, door de REK, akkoord bevonden.
De rechtbank overweegt het volgende.
7. In artikel 12 van de Vw is omschreven in welke gevallen een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen een vvtv, kan worden ingetrokken. Op grond van het in artikel 12a, vierde lid, Vw bepaalde kan een vergunning tot verblijf worden ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven. Blijkens artikel 12b, eerste lid, Vw vonden in dit geval deze beletselen hun grond in de algehele situatie in het land van herkomst.
8. Verweerder beroept zich op haar beleid dat vanaf 10 februari 1997 leden van de Abgal clan (waartoe eiseres behoort) niet langer - waarmee kennelijk bedoeld is sedert die datum - in aanmerking komen voor een vvtv. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee geheel voorbij gaat aan de ontwikkelingen die zich sedert genoemde datum hebben voorgedaan. Deze ontwikkelingen zijn uitgemond in de uitspraak van de REK van 3 juni 1999, en hebben geleid tot de totstandkoming van de in rechtsoverweging 6 van deze uitspraak opgesomde stukken, waarvan de rechtbank in het kader van de onderhavige uitspraak wederom kennis heeft genomen.
9. Ter beoordeling van de REK stond of verweerder ten tijde van het bestreden besluit (dit was in die casus 26 februari 1998) in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat gedwongen verwijdering van afgewezen Somalische asielzoekers naar Somalië niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Het oordeel van de REK is tweeërlei.
a. Geconcludeerd wordt dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 januari 1997 discrepanties bevat met betrekking tot de vraag of het zuidelijk deel van de provincie Mudug gerekend moet worden tot het "veilige" noordoosten. De REK acht deze discrepanties met het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 weggenomen, en is van oordeel dat de provincie Mudug (relatief) veilig kan worden geacht, aan welk oordeel een voldoende motivering ten grondslag ligt.
b. Over verweerders standpunt dat een relatie op clanfamilie-niveau ook bij zeer grote clanfamilies als de Darod en de Hawiye toereikend is voor een terugkeermogelijkheid naar het Noorden, wordt echter geoordeeld dat onvoldoende is gebleken (ook op basis van voormeld ambtsbericht van 23 oktober 1998) dat in het geval van de Hawiye op het niveau van de clanfamilie bescherming kan worden geboden. In dit opzicht, aldus de REK, heeft verweerder niet in redelijkheid tot zijn beleid kunnen besluiten.
De REK eindigt met de constatering dat eiseres in die zaak met inachtneming van de uitspraak van de REK drie jaren in het bezit zou zijn geweest van een vvtv en mitsdien in aanmerking zou zijn gekomen voor een vergunning tot verblijf.
10. Verweerder heeft in eigen bewoording (in de IND werkinstructie (WI) nr. 185a) uit de betrokken REK uitspraken van 3 juni 1999 de conclusie getrokken dat deze "gelet op de motivering ook betrekking hebben op het beleid zoals dat gold sedert verweerder op
20 november 1998 de Tweede Kamer heeft geïnformeerd". Op basis van een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 juni 1999 aan de Staatssecretaris van Justitie vermeldt de WI 185a (met datum 17 januari 2000) dat de Abgal-clan een veilig woongebied heeft in de provincie Mudug. De Minister van Buitenlandse Zaken herhaalt dit in een ambtsbericht van 16 februari 2000 over Somalië, en op grond hiervan wordt (opnieuw) tot een beleidswijziging beslist ten aanzien van de vvtv verlening aan onder meer clans van de clanfamilie Hawiye. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000. Strikt genomen is eerst met ingang van laatstvermelde datum de gelding van meervermelde REK uitspraak van 3 juni 1999 uitgewerkt.
11. Vaststaat dat verweerder niet binnen de in artikel 3:28 Awb gestelde termijn van zes maanden op de aanvraag heeft beslist en heeft afgezien van toepassing van artikel 3:29 Awb, en eveneens niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, Awb gestelde termijn op het bezwaarschrift heeft beslist. Als verweerder aan de termijnen had voldaan, waartoe deze was gehouden nu de Vreemdelingenwet hiervan niet afwijkt, had op de aanvraag moeten worden beslist vóór 20 mei 1998. In dat geval had eiseres bezwaar kunnen maken tegen een negatieve beslissing waarop verweerders beschikking op bezwaar binnen veertien weken - met inachtneming van de verdaging van de beslissing door verweerder volgens artikel 7:10, derde lid, Awb - dit is uiterlijk op 25 augustus 1998, had moeten volgen. Eiseres had dan kunnen "meeliften" met bovenvermelde casus van de REK, en het lijdt geen twijfel dat ook zij in aanmerking was gekomen voor een vergunning tot verblijf, in haar geval met ingang van 19 december 1998. Dat eiseres deze weg zou hebben gevolgd blijkt uit haar verzoek om voorrang van 16 juli 1999 waarnaar ook in het bezwaarschrift van 10 november 1999 wordt verwezen. Niet kan worden aanvaard dat eiseres de dupe wordt van het feit dat verweerder in de praktijk van deze wettelijke termijnen afwijkt. Stilgezeten heeft zij niet. Voormeld verzoek om voorrang, het bezwaarschrift wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag en het beroep op deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, waren nodig alvorens verweerder de enige beschikking heeft geslagen die ten grondslag aan deze procedure ligt.
12. Gelet op de uitspraak van de REK van 3 juni 1999 en voorgaande overwegingen is de motivering van het bestreden besluit onvoldoende en rust de beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag. De beschikking waarvan beroep kan niet in stand blijven. De rechtbank gaat er zonder meer van uit dat eiseres - evenals de eiseres in de zaak die tot voormelde REK-uitspraak heeft geleid - in aanmerking komt voor verlenging van haar vvtv met een jaar, en mitsdien vervolgens voor een vergunning tot verblijf zonder beperking.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2001, door mr. S.J.B. Bosma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc:SJB
Coll:
Bp: -
D:B